(trok over, heeft en is overgetrokken), (onoverg.)
1. naar de andere kant gaan, lopen, voorbijdrijven, -vliegen: de bui trekt over; overtrekkende kraanvogels;
2. (overg.) naar de andere kant trekken: ze wilden de jongen het hek overtrekken;
in een bepaalde richting trekken of halen: de haan van het geweer overtrekken; een wissel van de spoorbaan -;
3.(lijnen) met pen of potlood volgen en overtekenen: een tekening -.