(had over, heeft overgehad),
1. meer lebben dan nodig is, niet alles verbruikt, verteerd hebben; nog van alles —;
2. kunnen missen, willen besteden: geld voor iets —; geen goed woord voor iemand —; veel voor iemand —, veel voor hem willen doen;
3. (zegsw.) het heeft (houdt) niet over, het kon beter.