Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

Oudpruisisch

betekenis & definitie

I. bn., betreffende de Oudpruisische taal;

II. zn. o., uitgestorven Baltische taal die met het Litouws en het Lets tot de Baltische groep van de Indo-europese talen behoorde.

Het Oudpruisisch werd gesproken door het vm. volk van de Borussen, Porussen of Pruisen, dat tegen de 17e eeuw geheel gegermaniseerd is. De vertegenwoordigers van deze uitgestorven volksstam werden door de Duitsers en Slaven geleidelijk verdreven en van hun bestaansrecht als volk beroofd. Menige plaatsen geslachtsnaam herinnerd in de eerste helft 20e eeuw nog aan de Borussen, doch meestal in reeds half verduitste vorm zoals Eydtkuhnen, Trakehnen, Stallupönen als namen voor steden, en Tuluweit, Balczuweit als familienamen. De Borussen zijn Russen noch Germanen geweest. Tot in de 17e eeuw werd het Oudpruisisch gesproken binnen een taalgebied, dat zich uitstrekt van de Neder-Weichsel tot de Memel en van de Oostzee tot het toenmalige koninkrijk Polen. De verwantschap met Litouws en Lets blijkt uit enige voorbeelden: kletan (woonschuur), Lets klēts, Litouws kletis; kelan (wiel), Lets kelas; kargis, Lets kars, Litouws karias.

Percunis, de oorlogsgod bij de Borussen, heette bij de Letten Pĕrkons, bij de Litouwers Perkunas, bij de Russen Perun. Wat omtrent deze uitgestorven taal nog bekend is beperkt zich tot karige en slecht opgetekende herinneringen uit de 15e en 16e eeuw. Van het Oudpruisisch zijn overgebleven twee catechismen (1545) en een derde, kleine lutherse catechismus (enchiridion), in 1561 door Abel Will uit het Duits vertaald; voorts twee woordenlijsten: het Elbinger vocabularium van 800 woorden, een handschrift uit de 15e eeuw, en het vocabulaire van Simon Grunat uit begin 16e eeuw.

LITT. R.Trautmann, Die altpreuss. Sprachdenkmäler (2 dln. 1908-10); N.van Wijk, Altpreuss.

Studien (1918); J.GeruIlis, Die altpreuss. Ortsnamen (1922); W.Gärte, Urgesch. Ostpreussens (1929).

< >