term uit de psychoanalyse, van toepassing op de ontwikkeling van de infantiele seksualiteit in haar eerste fase (tot ca. het 2e levensjaar). In de orale fase ervaart het kind lustgevoelens vooral in de mondzône (zuigen aan de moederborst, duimzuigen e.d.).
De bevrediging die het gezoogd worden verschaft, is een prototype van latere seksuele bevrediging (libido). Er is nog geen onderscheid tussen het opnemen van voedsel en seksuele activiteit. Wanneer een object tot een bron van lustgevoelens wordt, tracht het kind dit object in de mond te brengen. In de tweede helft van de orale fase komt vooral bijtactiviteit naar voren. Van de drang tot in zich opnemen wordt later afgeleid het zich kunnen identificeren met een ander (zie identificatie, PSYCHOLOGIE). Uit de drang tot bijten in een begeerd object komt later het gevoel van ambivalentie voort.
Volgens de psychoanalytische theorie kan men bij een neurotische ontwikkelingsgang (neurose) aan een bepaalde fase gefixeerd blijven, hetgeen op latere leeftijd oorzaak is van bepaalde gedragspatronen, in dit geval b.v. passiviteitsbehoefte, sterke drang tot eten, ambivalentie, zeer sterke begeerte, eerzucht. Stoornissen in het verloop van de orale fase kunnen leiden tot ernstige vormen van psychische gestoordheid.