(schepte op, heeft opgeschept),
1. met een schep, een schop enz. uit de laagte ophalen of van de grond opnemen: water uit de beek opscheppen; (zegsw.) opgeschept liggen, iets maar voor het hebben, in overvloed voorhanden zijn;
2. eten uit de pan of schaal overdoen op borden: ik zal ieder zijn portie opscheppen;
3. ergens de peentjes opscheppen, op luidruchtige wijze pret maken;
4. grootspreken, snoeven; zich rijker of knapper voordoen dan men is, drukte, branie maken: jij moet hier niet zo over opscheppen; hoor hem eens (vandaar) met iets opscheppen, ermee geuren.