bn. (-der, -st),
1. weinig of geen vruchten voortbrengend: een onvruchtbare landstreek; die grond is onvruchtbaar ;
2. ongeschikt voor, resp. niet in staat tot voortplanting, steriel, infertiel: iemand die onvruchtbaar is; overdr. ook gezegd van een huwelijk waaruit geen kinderen geboren kunnen worden;
3. (fig.) niets batend, ijdel: een onvruchtbare discussie; van onvruchtbare pogingen afzien;
4. niet veel voortbrengend: een onvruchtbaar dichter, schrijver.