v./m.,
1. staat van iemand die geen kwaad heeft gedaan; schuldeloosheid: zijn is door de rechter erkend; ik was mijn handen in ik acht mij in het geheel niet schuldig (naar Matt.27,24); in alle onschuld, zonder enig kwaad in de zin te hebben;
2. argeloosheid; staat waarin men nog geen besef heeft van goed en kwaad: de leeftijd der de kinderjaren;
3. (metonymisch) onschuldig persoon of (coll.) onschuldige personen: de belagen; de beledigde (of vermoorde) onschuld spelen, doen alsof men gegriefd is over een bepaald verwijt.