(wierp om, heeft omgeworpen),
1. omgooien, omverwerpen: in zijn drift wierp hij de jongen om; hij wierp een bloemvaas om; (van stromen, winden enz.) de storm wierp heel wat bomen om;
2. (oneig.) verwoesten, vernielen;
3. (scheepst.) het roer -, het vlug naar de andere zijde wenden; (fig.) veranderen van partij;
4. (grond) omwerken, omploegen of omspitten.