(legde om, heeft omgelegd), 1. zodanig leggen dat het om een voorwerp bevestigd wordt: iemand een verband —; (scheepsterm) een slag —, een eind touw met een slag leggen om een of ander voorwerp, als een kruishout, dukdalf, paal enz. en vastmaken; een knoop, een eind touw met een knoop om iets bevestigen;
2. zodanig leggen dat iets een andere stand krijgt: een kalenderblad —; zich —, zich zo leggen dat men op andere zijde komt te liggen;
3. de grond —, die met spade of ploeg omwerken;
4. onderling van ligging doen verwisselen: ik heb de kaarten verkeerd gegeven, leg ze even om; een ander verloop geven: een weg, een spoor, een beek, een rivier —, (van de wind) van richting veranderen.