[<Gr. fren, inborst], v., zwakzinnigheid, een aangeboren of in de eerste levensmaanden verworven stoornis in de intelligentie-ontwikkeling.
(e) In tegenstelling tot wat men vaak denkt, is er slechts in een deel van de gevallen van oligofrenie sprake van een aangeboren aanleg (meestal niet erfelijk); dit betreft b.v. beschadiging van de zich ontwikkelende vrucht door straling, alcohol e.d. Veel vaker nog door infectieziekten (b.v. rode hond), vergiftiging (stofwisselingsziekten, b.v. suikerziekte) of bloedziekte (resus-antagonisme), dan wel door tijdens de geboorte ontstane hersenletsels. Verder leiden ook hersenziekten (hersenen hersenvliesontsteking) gedurende de eerste levensjaren tot intelligentiestoornissen.
Sinds enkele jaren weet men dat een aangeboren stofwisselingsstoornis (b.v. fenylketonurie) binnen enkele jaren tot oligofrenie kan leiden. Bepaalde eiwitten worden dan op abnormale wijze door het lichaam verwerkt en storen een gezonde ontwikkeling van de hersenen. Door vroegtijdige herkenning van deze stoornis kan men met een speciaal dieet de zuigeling al vroeg behandelen en zo oligofrenie voorkomen. Inhalen van de achterstand acht men tot ca. 6 jaar mogelijk. Men gaat er steeds meer naar streven door middel van urineonderzoek alle zuigelingen op een eventuele stofwisselingsstoornis te onderzoeken (→guthrie-test).
Wanneer een kind opgroeit in een situatie waarin, b.v. door gebrek aan contacten, liefde of aandacht, een normale geestelijke ontwikkeling niet mogelijk is, kan het zich gaan gedragen als een kind met oligofrenie. Ook hier kan vroegtijdige herkenning van deze →pseudo-zwakzinnigheid redding brengen.