vm. Duitse deelstaat in het noorden grenzend aan de Noordzee, in het oosten aan Bremen en verder omsloten door de Pruisische prov.
Hannover. Eind 11e eeuw bestond er een graafschap Oldenburg, als leen van de hertogen van Saksen. De graven veroverden in 1234 een groot deel van het Friese land van de Stedingers. Graaf Christiaan van Oldenburg werd in 1448 koning van Denemarken en Oldenburg kwam aan een jongere broer, Gerhard, zodat het gravenhuis nu in een Oldenburgse en een Deense linie gesplitst werd. Oldenburg werd in de 16e eeuw een overwegend protestants land. In 1667 stierf de grafelijke tak Oldenburg uit en het land vormde daarna een personele unie met Denemarken, tot 1773, toen Christiaan vu Oldenburg af stond aan het huis HolsteinGottorp.
In 1777 werd Oldenburg hertogdom, in 1815 groothertogdom. Het Congres van Wenen (1814-15) vergrootte Oldenburgs grondgebied nog met het vorstendom Birkenfeld. In 1848 kreeg het land een liberale grondwet:, het werd dienovereenkomstig geregeerd door groothertog Peter (18531900), die Oldenburg in 1854 tot de Zollverein liet toetreden en ook de politieke unificatie van Duitsland krachtig bevorderde. In 1918 werd Oldenburg een republiek. In 1933 volgde vereniging met Breinen tot een deelstaat. Sinds 1946 maakt Oldenburg deel uit van de deelstaat Neder-Saksen.LITT. H.Lubbing, Oldenburgische Landesgeschichte (1953).