Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-06-2020

oe'hoe

betekenis & definitie

m. (-s), Bubo bubo, een vogelsoort uit de familie uilen.

(e) Met zijn lengte van ca. 64—70 cm is de oehoe de grootste uil. Boven de gehooropeningen heeft hij opvallende, lange oorpluimen (‘oren’). Deze soort, die broedt in bergachtige streken en uitgestrekte bossen, komt in het gehele palearctische gebied voor, behalve in Japan. Hij nestelt in grote, door andere vogels verlaten boomnesten of tegen rotsen en voedt zich met kleine zoogdieren, maar ook met grotere dieren, zoals reekalfjes en hazen. De oehoe wordt voor de jacht gebruikt als lokvogel: vele andere vogels (b.v. kraaien) komen op de oehoe af en blijven hem ‘plagen’. In Nederland is hij allang geleden uitgeroeid.

In België was hij nog in de 19e eeuw broedvogel in de prov. Luik, Luxemburg en Namen; men poogt hem weer in te voeren. LITT. J.A.Burton (red.), Owls of the world (1973); R.März en R.Piechocki, Der Uhu (1976).

< >