I. tw., (wisselvorm van ach), uitroep als uiting van verdrietelijkheid, misnoegen of ongeduld; van geringschatting of spotziek medelijden; van vergoelijking, van begeerte of verlangen; van weemoedige of tedere aandoening; vooral als versterking, verbonden met andere uitroepen als: God!, gut!, enz.; dikwijls gevolgd door een verkorte elliptische volzin: —, die stumperd!; met de 4e nv. verbonden: — mij!;
II. zn., o. (-s), de uitroep och: een meewarig-.