[Lat. obiicere, vóórwerpen, tegenoverplaatsen], o. (—en), (filosofie) voorwerp, zaak of persoon die beschouwd of behandeld wordt als zodanig (e); (taalkunde) ben. van een van de zinsdelen die in de functionele analyse van de zin worden onderscheiden (e).
(e) FILOSOFIE. Object is in de kentheorie: dat wat gekend wordt. Aanvankelijk verstond men hieronder het denkprodukt, dus dat wat men over de werkelijkheid dacht. Later, en sinds Kant uitsluitend, verstond men onder object die werkelijkheid buiten het denken zelf. A.→Meinong gaf in zijn ‘Gegenstandstheorie’ een dusdanige uitbreiding aan het begrip object, dat alles eronder kan vallen, ook de niet-bestaande objecten. In de empirische wetenschappen is het object de onderzochte en aldus gekende werkelijkheid, los gedacht van de onderzoeker (subject).
In het gewone spraakgebruik staat object gelijk met: ding, voorwerp. TAALKUNDE. Men onderscheidt meestal vier verschillende objecten: lijdend voorwerp (b.v. de poes, in Piet aait de poes), meewerkend of belanghebbend voorwerp (b.v. mij in Jan heeft mij zijn huis verkocht), oorzakelijk voorwerp (b.v. veel geld in Hij is de fiscus nog veel geld schuldig) en voorzetselvoorwerp (b.v. zijn eerlijkheid in Ik vertrouw op zijn eerlijkheid).
De analyse van de zin in zinsdelen (onderwerp, gezegde, object, indirect object), die traditioneel in de grammatica gemaakt werd, is na lange tijd op de achtergrond te zijn geraakt, opnieuw in de moderne taalkunde een rol gaan spelen sedert de opkomst van de →transformationeel-generatieve grammatica.