Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

nuchter

betekenis & definitie

bn. en bw. (-der, -st),

1. nog niets gegeten of gedronken hebbend, m.n. na de laatste nachtrust: iets nuchter innemen; op de nuchtere maag; een nuchter kalf, dat nog niet gezogen heeft, (ook) kalf jonger dan drie weken; (fig.) iemand die pas komt kijken; daar zul je nuchter van blijven, dat krijg je niet; de nuchtere darm, een deel van de dunne darm;
2. niet beschonken: hij is nuchter thuis gekomen; (fig.) zul je dan nooit worden?, zul je het dan nooit begrijpen?;
3. (fig.) ontdaan van alle opsiering of verdichting, sober: de nuchtere waarheid;
4. kalm beraden, helder onderscheidend: een verstand;
5. koel, zich niet laten meeslepen, onbewogen: een nuchtere opmerking; hij kan dat zo zeggen;
6. zonder verbeeldingskracht, saai: een maandag, en gewoon;
7. pas komen kijken, onnozel, naïef: ze had nog nuchtere ideeën van de wereld.

< >