o., (-aten),
1. het ambt van notaris;
2. zijn praktijk.
In Nederland is het notariaat geregeld bij de Wet op het Notarisambt van 9.7.1842 (herhaalde malen gewijzigd, het laatst op 6.1.1956) en in België door de wet van 16.3.1803 (herhaalde malen gewijzigd, het laatst op 5.7.1963). Zowel in België als in Nederland regelen deze wetten in het algemeen alleen het notariaat voorzover het betreft de hem door de wet opgedragen taken. De werkzaamheden van het notariaat beperken zich in de praktijk niet tot het enkel tot stand brengen, het verlijden van akten. Ook op de inhoud ervan heeft de notaris meestal door zijn adviezen en zijn deskundige bijstand duidelijk invloed. Daarnaast geven de notarissen, los van het opmaken van akten, adviezen op het gebied van het privaatrecht en in ieder geval op die gebieden van het belastingrecht die al lang tot hun specifieke terrein behoren, zoals het successierecht, het schenkingsrecht en de overdrachtsbelasting. Verder belasten notarissen zich o.m. met het afwikkelen van nalatenschappen, in welk kader zij o.m. verklaringen van erfrecht afgeven, successie-aangiftes opmaken en scheidingen en verdelingen tot stand brengen.
De terreinen waarop het notariaat zich meer in het bijzonder beweegt, zijn het recht betreffende vennootschappen en rechtspersonen, het recht betreffende onroerende zaken, het huwelijksvermogensrecht en het erfrecht. Vaak wordt door de wetgever het inroepen van de hulp van het notariaat dwingend voorgeschreven, doordat de wet eist dat het totstandbrengen van bepaalde rechtshandelingen geschiedt bij notariële akte, zoals het maken van een uiterste wilsbeschikking, het aangaan van huwelijksvoorwaarden, het verlenen van hypotheek, het overdragen van onroerend goed en het vestigen van een zakelijk genotsrecht op een onroerend goed en, in het algemeen, het in het leven roepen van een rechtspersoon.
De notarissen worden in Nederland door de koningin) voor het leven benoemd, en ontslagen bij het bereiken van de zeventigjare (binnen afzienbare tijd waarschijnlijk de vijfenzestigjare) leeftijd. In 1956 werd tegelijk met het invoeren van de verplichte leeftijdsgrens wettelijk een verplichte deelname voor in het notariaat werkzame notarissen en kandidaat-notarissen voorgeschreven in het notarieel pensioenfonds.
Om tot notaris benoemd te kunnen worden moet de betrokkene Nederlander, kandidaat-notaris, ten minste 25 jaar oud zijn en een stage van drie jaar op een notariskantoor hebben vervuld. De opleiding tot kandidaat-notaris is sinds 1959 universitair en wordt afgesloten met het behalen van het doctoraal examen rechten notariële studierichting. Aan elke notaris wordt bij zijn benoeming, die in ieder geval niet geschiedt wanneer de betrokkene daar niet om heeft verzocht, een bepaalde standplaats aangewezen. Daardoor wordt zijn ressort bepaald, nl. het gebied van de arrondissementsrechtbank waartoe die standplaats behoort. Buiten zijn ressort mag de notaris geen akten verlijden. Hij moet binnen zijn standplaats zijn kantoor hebben en daar, behoudens ontheffing, ook wonen.
Zonder verlof van de voorzitter van de kamer van toezicht op de notarissen en kandidaat-notarissen van zijn standplaats mag hij zich niet langer dan veertien dagen van zijn standplaats verwijderen. Zonder gegronde redenen mogen de notarissen hun diensten niet weigeren. De beloning voor het verlenen van die diensten ontvangt de notaris van degene die hem de opdracht daartoe heeft gegeven, overeenkomstig de tarieven in Nederland vastgesteld door de Koninklijke Notariële Broederschap, in België door de Koninklijke Federatie van Notarissen die zich moeten richten naar de wettelijke voorzieningen ter zake. Het toezicht op het notariaat, inclusief het uitoefenen van het notarieel tuchtrecht is opgedragen aan de kamers van toezicht. Deze bestaan uit de president van de betreffende rechtbank als voorzitter, twee leden benoemd door de minister van Justitie (meestal een kantonrechter en een inspecteur van belastingen), en twee notarissen, benoemd door en uit de notarissen van het betreffende arrondissement. De kamers van toezicht worden bijgestaan door een centraal bureau van bijstand.
In België wordt de opleiding tot notaris gegeven aan de rechtsfaculteiten van de universiteiten (licentie in het notariaat). Men kan het ambt pas aanvaarden na een driejarige stage op een notariskantoor en op voorwaarde dat men de Belg. nationaliteit en het diploma van licentiaat in de rechten bezit en de leeftijd van 25 jaar heeft bereikt. Een notaris wordt voor het leven benoemd; in tegenstelling tot Nederland is er geen pensioengerechtigde leeftijd. Het notariaat is geen erfelijk ambt, maar in de praktijk gaat het zeer vaak over van vader op zoon of van schoonvader op schoonzoon. De notariaten zijn verspreid over de 26 gerechtelijke arrondissementen, die elk een kamer van notarissen hebben. Deze kamers fungeren als corporatie en als tuchtinstantie.
De beroepsbelangen worden behartigd door de Koninklijke Federatie van Notarissen.
GESCHIEDENIS
De geschiedenis van het huidige notariaat, het latijnse notariaat, begon in de 11e of 12e eeuw in de handelscentra van Noord-Italië. Het latijnse notariaat vond zijn karakteristieken in een notaris die werd benoemd of aangesteld door de overheid, die ten dienste stond van het publiek en die van dit publiek zijn honorarium ontving. Het notariaat als functie met de bevoegdheid geschriften en later bewijsrechtelijke oorkonden tot stand te brengen is van oudere datum en bestond reeds ca. 100 v.C. in Egypte. Een notariaat in de huidige zin van het woord heeft het Romeinse recht niet ge kend. Wel heeft dit particuliere schrijvers gekend (tabularii, tabelliones en notarii); hun geschriften bezaten geen authentieke kracht. Later (in de 5e eeuw) vindt men in Italië de naam notarius voor administratieve ambtenaren in dienst van de wereldlijke en geestelijke overheid.
Behalve hun ambtelijke werkzaamheden, voornamelijk griffierswerkzaamheden, verleenden zij ook diensten aan particulieren in de vorm van het opmaken van wat tegenwoordig onderhandse akten genoemd worden. In de 9e eeuw kregen deze ambtenaren in Noord-Italië het monopolie voor het opmaken van akten, terwijl in de 13e en 14e eeuw aan hun akten authentieke en executoriale kracht werd toegekend. Vanuit Noord-Italië is het notariaat langzamerhand, in het bijzonder door de kerkelijke wetgeving en administratie, ook doorgedrongen in Frankrijk, Duitsland en de Nederlanden. Authentieke en executoriale kracht is in die landen ook niet van het begin af aan aan notariële akten verbonden geweest.
De oudste in Nederland bekende notariële akte is van het einde van de 13e eeuw; zij is van een bisschoppelijk notaris in Utrecht. Om in kerkelijke zaken als notaris op te mogen treden was een pauselijke aanstelling nodig, waardoor men apostolica auctoritate notarius werd. Hij die in een Ned. bisdom als notaris wilde optreden, had bovendien een toelating door de bisschop nodig. Wereldlijke notarissen kwamen in de 15e eeuw al in Friesland voor, aangesteld door de keizer van het Heilige Duitse Roomse Rijk (publicus imperialis notarius). Het westen van Nederland is eerst door de Bourgondische heerschappij met het latijnse notariaat in aanraking gekomen. De kerkelijk toegelaten notarissen traden vooral op als ambtenaren van de kerkelijke gerechten.
De wereldlijke notarissen waren dikwijls stadsschrijvers, voor welke functie hun rechtskennis hen geschikt maakte; daarnaast maakten deze ook akten op voor particuliere personen. De door de kerkelijk toegelaten notarissen opgemaakte akten hadden bewijskracht bij de geestelijke gerechten. In het algemeen werd aan notariële akten pas later bewijskracht toegekend voor de wereldlijke gerechten. Keizer Karel V vaardigde voor de Nederlanden in 1524 zijn eerste plakkaat uit op het notariaat, gevolgd door twee plakkaten in 1531 en 1540. In de considerans van dat van 1524 wordt geschetst hoe ver het notariaat in die tijd was gezonken; deze neergang was aanleiding een wettelijke regeling te maken. Verbetering beoogde de regeling te bereiken door voor het optreden als notaris te eisen het behalen van een examen, gevolgd door toelating door de overheid, en door het beperken van het aantal notarissen.
Sedert Karel V zijn er verscheidene plakkaten betreffende het notariaat voor de verschillende Ned. gewesten tot stand gebracht. Niet overal was hun taak dezelfde. Vele akten die thans voor een notaris worden verleden, werden vroeger tot stand gebracht hetzij uitsluitend voor het gerecht, hetzij voor het gerecht of een notaris, ter keuze. Het notariaat in Holland was sinds Karel v onder toezicht van het Hof van Holland gesteld; de stadsregeringen stelden notarissen aan, die tot hun bediening werden toegelaten door het Hof. Soortgelijke voorzieningen trof men ook aan in de andere gewesten. Met de invoering van de Franse wetgeving na de inlijving van de Nederlanden bij Frankrijk werd het notariaat uniform geregeld bij de wet van 25 ventôse an XI (16.3.1803).
Reeds voordien hadden de Ned. notarissen zich min of meer van het dieptepunt van de eerste helft van de 16e eeuw op eigen kracht omhoog gewerkt door goed te functioneren en zich fatsoenlijk te gedragen. De maatschappelijke positie van de notaris rond 1750 was aanzienlijk sterker dan die van de notaris uit de tijd van Karel v. Sedertdien is de vermaatschappelijking van het notariaat door de Franse wetgeving en de daarop voortbouwende Ned. en Belg. wetgevingen met de daarin later aangebrachte wijzigingen versterkt, mede doordat betere waarborgen voor het publiek zijn geschapen.
LITT. A.Pitlo, De 17e en 18e-eeuwse notarisboeken (1948); A.Pitlo, De gesch. der notariële wetenschap (1956); P.Schatborn en I.L.Szenessy, Iconographie du notariat (1971); G.C.Kok, Het Ned. notariaat (diss. 1971); J.C.H.Melis, De Notariswet (1973).