Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

notae tironianae

betekenis & definitie

[Lat.], een soort stenografie in de oudheid, sedert de 16e eeuw zo genoemd naar Marcus Tullius Tiro (ca. 94 v. C.— 5 n.

C.), een vrijgelaten slaaf van Cicero, dieo.a. een biografie van zijn vroegere meester schreef. De notae tironianae zijn vermoedelijk niet door hem uitgevonden, maar verder ontwikkeld uit reeds bestaande (aan Ennius toegeschreven) notae vulgares. Het systeem is later nog verbeterd en ontwikkeld door Seneca, die het aantal tekens voor woorden vergrootte (5000 tekens); onder de Karolingen omvatte het meer dan 8000 tekens. Deze tekens zijn door verkorting en vereenvoudiging ontstaan uit de grote Romeinse letters. Soms staat een letter voor een geheel woord, dan weer slechts een letterdeel, soms delen van twee of meer letters naast elkaar geplaatst of tot één geheel verenigd; punten en streepjes dienen voorts nog als onderscheidingsmiddelen. In de keizertijd werd in het Romeinse Rijk in een groot aantal scholen onderricht in deze stenografie gegeven.

Door snelschrijvers (notarii, actuarii, exceptores) zijn met deze noten tal van redevoeringen woordelijk opgenomen. De christelijke kerk maakte er veel gebruik van; van martelaars werden de aan hun dood voorafgaande gerechtelijke verhoren stenografisch opgenomen, eveneens de redevoeringen van kerkvaders, b.v. van Origenes, Kyrillos, Johannes Chrysostomos, Gaudentius van Brescia en Aurelius Augustinus. Ook op de concilies waren kortschrijvers aanwezig. Uit de vroegste tijden zijn geen manuscripten in notae tironianae bewaard gebleven, want de Romeinse notarii schreven op wastafeltjes en de tekens werden uitgewist, nadat zij hadden dienst gedaan. Wel zijn manuscripten bewaard uit de 7e—9e eeuw; ook werden de notae tironianae toen veel voor bepaalde notities in oorkonden en voor geleerde randnoten in boeken gebruikt. In de 10e eeuw ging de kennis van deze stenografie verloren, hoewel enkele tekens regelmatig gebruikt bleven.

LITT. A.Mentz, Die Tironische Noten (in: Archiv für Urkundenforschung 16, 1939); H.Foerster, Abriss der Lat. Palaographie (2e dr. 1963).

< >