[Lat. nodus, noop], v., (stadssociologie) structuur van een gebied waarin vele activiteiten geconcentreerd zijn.
De term nodaliteit geeft een heterogene structuur van een gebied aan, nl. een gebied met knooppunten (b.v. van verkeersverbindingen) waarop tal van elementen in een regio zich kunnen richten. Zulke gebieden hebben een markten verzorgingsfunctie van regionale en ruimere betekenis. Het tegengestelde van nodaliteit, zonaliteit, geeft een homogene structuur aan, hetzij een gebied met een eenzijdige produktiefunctie, b.v. agrarisch gebied of mijngebied, hetzij met betrekking tot andere kenmerken, b.v. woongebied, stimuleringsgebied (stadsregio).
Veelal zal elk verschijnsel in een concrete situatie zowel een zonaal als een nodaal aspect hebben, b.v. een agrarisch gebied (zonaal) vraagt om een markt voor afzetprodukten (nodaal) en een centrum voor voorziening in dagelijkse en wekelijkse gevarieerde levensbehoeften (nodaal). Dit heeft zijn consequenties voor beleidsingrepen, die soms slechts op één aspect zijn gericht, b.v. op ‘probleemgebieden’, ‘saneringsgebieden’ (stadssanering), platteland, zonder dat het er in wezen nauw bij betrokken nodale gebied in het beleid wordt opgenomen.