[Lat. nocturnus, nachtelijk], v./m. (-s),
1. (muziek) kort, dromerig of elegisch pianowerk, meestal in driedelige liedvorm;
2. (r.k. liturgie) hoofdbestanddeel van de metten.
Een nocturne was oorspronkelijk een compositie om ’s avonds te spelen, vaak in de open lucht. In de 18e eeuw zijn ook eendelige vocale nocturnes geschreven; in de 19e eeuw werden nachtelijke operascènes veelal nocturnes genoemd. J.Field (1782-1837) componeerde de nocturne als een kort, dromerig of elegisch pianowerk, meestal in driedelige liedvorm; deze opzet werd o.a. door F.Chopin voortgezet. Diverse componisten, onder wie R. Schumann, J.Reger, C.Debussy en P.Hindemith, schreven nocturnes (of Nachtstücke) met litteraire of filosofische ideeën als uitgangspunt. Het via de muziek oproepen van een nachtelijke sfeer wordt nog altijd voortgezet in velerlei composities,