Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

Nijlen, Jan van

betekenis & definitie

Vlaams letterkundige, *10.11.1884 Antwerpen, †14.8.1965 Vorst (bij Brussel). Van Nijlen was ambtenaar bij het Ministerie van Justitie.

Hij sloot zich nooit bij een letterkundige groep aan en leidde een teruggetrokken leven, wars van alle publiciteit. Zijn poëtisch oeuvre, dat een sfeer van pessimisme ademt, heeft pas na 1930 door toedoen van de groep rond het tijdschrift Forum, de erkenning gevonden waarop het, door zijn zuiverheid en haast klassieke eenvoud, recht had. Werken: Verzen (1906), Het licht (1909), Naar ’t geluk (1911), Negen verzen (1914), Het aangezicht der aarde (1923), De lokstem en andere gedichten (1924), De dichters van ’t Fonteintje (1924), Zeven gedichten (1925), De vogel Phoenix (1928), Bericht aan de reizigers (1931), Geheimschrift (1934), Het oude kind (1938), Betooverd bosch (1942), De dauwtrapper (1947), De slaapwandelaar (1948), Herinneringen aan E.du Perron (1955), Te laat voor deze wereld (1957), Verz. gedichten 1903—64 (1964). Uitg.: Bedeesd maar onbedaard (1977; bloemlezing).

LITT: C.Bittremieux, De dichter J.van Nijlen (1956); P.H.Dubois, J.van Nijlen (1959).

< >