v. (-en),
1. bedrijf, middel van bestaan, m.n. handel, kleinhandel, winkelbedrijf: hij heeft zijn aan de kant gedaan; (spr.) ieder is een dief in zijn nering, is zelfzuchtig in zijn eigen zaken; de tering naar de zetten, niet meer geld uitgeven dan men verdient;
2. klandizie: goede hebben, goed beklant zijn;
3. vertier: er is veel, weinig nering; waar het volk is, is de nering;
4. (gew.) gilde: ambachten en neringen.