nering (handel)
v. (-en), 1. bedrijf, middel van bestaan, m.n. handel, kleinhandel, winkelbedrijf: hij heeft zijn aan de kant gedaan; (spr.) ieder is een dief in zijn nering, is zelfzuchtig in zijn eigen zaken; de tering naar de zetten, niet meer geld uitgeven dan men verdient; 2. klandizie: goede hebben, goed beklant zijn; 3. vertier: er is veel, weinig nering;...