[Gr., pas verplant, nieuweling], m. (-en),
1. (in de vroegchristelijke kerk) nieuwgedoopte; nieuwbekeerde;
2. persoon die pas in een kloosterorde is opgenomen;
3. (protestantisme) nieuw lidmaat van de gemeente;
4. (plantkunde) wilde plantesoort, die zich betrekkelijk recent in een bepaald gebied heeft gevestigd, en zich daar minstens een aantal generaties handhaaft.