Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

nek

betekenis & definitie

m. (-ken),

1. achterste deel van de hals (bij mensen en dieren): het haar in de nek; een rode nek; nek aan nek, op gelijke hoogte naast elkaar voortsnellend; ook in samenst.: een nek-aan-nekrace; (zegsw.) ik heb geen ogen in mijn nek, ik kan niet zien wat achter mij gebeurt; een stijve nek, aandoening van de nekspieren waardoor men het hoofd niet goed kan draaien; een vogel de nek omdraaien, aldus doden; iemand op zijn nek geven, komen, zitten, een pak slaag geven; (fig.) iemand de nek breken, hem ten val brengen; zijn nek uitsteken, risico’s nemen; een fles de nek breken, leegdrinken; over zijn nek gaan van iets, ervan walgen; (gew.) hals: iemand op zijn nek hebben, tot zijn last; op iemands nek zitten, bij hem verblijven en hem tot last zijn; (fig.) iemand de nek toekeren, zich met verachting van iemand afwenden; (fig.) iemand met de nek aankijken, iemand met minachting bejegenen; de nek buigen, krommen, zich onderwerpen;
2. (bij machines) aansluitingspunt van een kruk met de as waarop ze bevestigd is.

< >