(neigde, heeft geneigd),
1. (overg.) in schuine richting naar beneden buigen: het hoofd neigen; zich neigen, zich neerbuigen; (oneig.) zijn oren naar iets neigen, er met aandacht naar horen (om zich ernaar te gedragen); (fig.) zijn hart tot iets mneigen, wenden; God neigt de harten, beweegt;
2. (onoverg.) naar beneden gaan, hellen: de zon neigt ter kimme;
3. (onoverg.) overhellen tot een gevoel, een denkwijze: zijn van nature reeds tot achterdocht neigend gemoed.