[Gr. mysterion, geheim], o. (-s, -riën),
1. eredienst en cultusgemeenschap in de oudheid, waaraan men niet kon deelnemen dan na een voorafgaande inwijding; ook in toepassing op soortgelijke instellingen bij exotische volken;
2. (Rooms-Katholieke Kerk) geloofswaarheid waarvan men de inhoud slechts onvolmaakt of in het geheel niet kan begrijpen; het van de H. Drieëenheid;
3. iets onbegrijpelijks, iets waarvoor men geen verklaring weet of dat zeer ingewikkeld of geheimzinnig is: ontsluier mij dat myste'rie !;
4. mysteriespel.
GODSDIENSTGESCHIEDENIS
De term mysteriën is voor het eerst door de Griekse geschiedschrijver Herodotos (♱ca.425 v.C.) gebruikt ter aanduiding van bepaalde geheime en heilige culten (cultus) te Samothrake; later uitgebreid tot andere Griekse culten (Eleusinische mysteriën); tenslotte de technische term voor die vormen van culten, ook buiten Griekenland (b.v. Attis), die alleen toegankelijk waren voor speciaal daartoe gewijden en waarvan de deelnemers betrokken werden in een heilig gebeuren, waardoor zij de onsterfelijkheid bereikten. De inwijding ging gepaard met waken, vasten en andere tot de ascese behorende elementen . Ofschoon er nog veel onzeker is ten aanzien van de details van de mysteriën (zij waren immers geheim), is het wel zeker dat de ingewijde een speciale spijs en drank te genieten en voorts iets te schouwen kreeg (b.v. een afgemaaide korenaar). De symbolen uit de mysteriën verwijzen in hun oorsprong naar het proces van sterven en herleven der natuur.
LITT. J.de Jong, De oosters-hellenist. mysteriën (1949); V.Bianchi, The Greek mysteries (1976).
THEOLOGIE
In het NT betekent mysterie het geheim van het rijk Gods of (vooral bij Paulus) een in God verborgen heilsbesluit. In de oudchristelijke tijd werd de term mysterie voor heilsvieringen (vooral eucharistie en doop) gebruikt en in die betekenis in het Latijn met sacramentum weergegeven.
De latere rooms-katholieke theologie gebruikt het woord mysterie vooral om de voor het verstand onbereikbare inhoud van Gods openbaring aan te geven. In de jaren twintig ontwikkelde 0.Casel een mysterieleer, die stelde dat het christelijk geloof niet allereerst op een leer reageert, maar op een gebeuren, de verlossing door Jezus Christus die, eens in de geschiedenis voltrokken, telkens in het heden plaatsvindt wanneer de geloofsgemeenschap de ‘gedachtenis’ daarvan viert.
LITT. O.Casel, Mysteriengegenwart (1928);T.Filthaut, La théologie des mystères (1954); I.H.Dalmais, Initiation à la liturgie (1958); J.Plooy, De mysterieleer van O.Casel (1964).