Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

Mykeense beschaving

betekenis & definitie

de beschaving in Griekenland in de Laathelladische periode (ca.1600 v.C.—1150 v.C.), zo genoemd naar het belangrijkste centrum Mykene. De Mykeense beschavingsperiode wordt chronologisch onderverdeeld in de volgende fasen:

1600 v.C.-1500 v.C. Laathelladisch I (LH I);
1500 v.C.-1400 v.C. Laathelladisch II (LH II);
1400 v.C.-1300 v.C. Laathelladisch IIIA (LH IIIA);
1300 v.C.-1200 v.C. Laathelladisch IIIC (LH IIIC).

De Mykeense beschaving onderscheidt zich scherp van de voorafgaande Middenhelladische periode door de plotseling toegenomen rijkdom, de sterke uitbreiding van de buitenlandse betrekkingen en de sterk verhoogde artistieke produktie. Men leerde deze periode het eerst kennen door de opgravingen van H.Schliemann in de schachtgraven te Mykene. In cultureel opzicht was de Mykeense beschaving een combinatie van Middenhelladische tradities en een sterke Minoïsche invloed. Door de handelscontacten van de Grieken werden de dragers van de Mykeense beschaving tijdens LH I en LH II al snel concurrenten van de Minoïsche vorsten op Kreta. M.n. door de verwoesting van Knossos (ca.1475 v. C.) kregen zij vanaf ca. 1450 v.C. het monopolie in de zeehandel.

In LH IIIA, B en C bereikte de Mykeense beschaving haar hoogtepunt: de handel strekte zich uit van Egypte tot Sicilië, terwijl ook handelsnederzettingen op Rhodos en Cyprus werden gevestigd. De Dorische volksverhuizing betekende het einde van de Mykeense beschaving. Een aanval op Mykene (ca.1225 v.C.) luidde de ondergang in. Ca.1200 v.C. volgde een tweede golf van verwoestingen. Mykene werd uiteindelijk ca. 1150 v.C. volledig verwoest. Vele bewoners van de Peloponnesos weken uit naar Cyprus.

In de culturele ontwikkeling zijn er relatief weinig banden te zien tussen de Mykeense beschaving en de geometrische periode van de Griekse kunst (ca. 1100 v.C.—750 v.C.). Herinneringen eraan zijn bewaard in gedichten van Homeros.

BOUWKUNST

Uit LH I en II zijn weinig architectonische elementen bekend. Uit LH IIIB zijn evenwel belangrijke resten bewaard in de enorme burchtmuren van b.v. Mykene en Tyrins. In tegenstelling tot Minoïsche steden waren de Mykeense steden altijd zwaar verdedigd.

In de muren zijn vaak indrukwekkende galerijen en kazematten aangebracht; ook de poorten (o.a. de Leeuwenpoort te Mykene, ca.1250 v.C.) die de toegang vormden tot de burchten zijn van een fraaie en zeer solide vorm. In de paleizen zelf (b.v. te Pylos en Mykene) is het megaron kenmerkend: een grote rechthoekige zaal met een ronde haard in het midden of aan de rechterzijde, met vier zuilen die het dak dragen, en voorzien van een naar buiten open voorhal met twee zuilen. Rond dit megaron zijn de woonen dienstvertrekken gegroepeerd. Een ander karakteristiek voorbeeld van de Mykeense architectuur is het koepelgraf van vorsten en hoogwaardigheidsbekleders. Van deze graftholoi zijn er in geheel Griekenland ongeveer 65 gevonden. De indrukwekkendste is wel het Schathuis van Atreus, gebouwd begin 13e eeuw v.C.

Dit koepelgraf is 13,40 m hoog, heeft een zeer grote toegangspoort (5,50 m hoog, met een bovendorpel van 8 x 5 x 1,20 m die 120 000 kg weegt) en een koepeldiameter van 14,60 m. Vóór de eigenlijke graf koepel bevindt zich een toegangsweg, de dromos, van 35 m lang. Deze koepelgraven komen voor vanaf ca.1500 v.C.—1200 v.C.

RELIËFCULTUUR

Van LH I dateert een groot aantal grafstenen (stelai) uit Mykene, die in de grafcirkel A stonden opgesteld (in 1876 door Schliemann opgegraven). Deze stelai hebben een zeer vlak reliëf met levendige voorstellingen van wagenrennen. Een grotere technische bedrevenheid spreekt echter uit het reliëf op de Leeuwenpoort te Mykene (ca.1250 v.C.). Het staat waarschijnlijk aan het eind van de ontwikkeling in de Mykeense sculptuur, waarvan verder weinig voorbeelden bewaard zijn gebleven.

SCHILDERKUNST

Van de fresco’s in de paleizen zijn fragmenten gevonden in Thebe, Tyrins, Mykene en Pylos. Zij sluiten aan bij Minoïsche fresco’s uit de 16e eeuw v.C. toen het naturalisme was teruggedrongen en de menselijke figuur een belangrijke plaats innam. Typerende onderwerpen zijn belegeringen, gevechtsscènes en jachttaferelen. KERAMIEK. De keramiek gaat terug op de inheemse Middenhelladische en de Minoïsche. In tegenstelling tot Kreta waar de gehele vaas werd gedecoreerd, werden bij de Mykeense vazen de verschillende delen waaruit de pot is opgebouwd door beschilderingen tegen elkaar af gezet.

Een geheel eigen karakter hebben de Efyreaanse bokalen uit LH II met één enkel ornament in een vrij veld. In diezelfde periode en in LH IIIA komen veel vazen voor beschilderd in een zeestijl, sterk door Kretensische voorbeelden beïnvloed (afbeeldingen van inktvissen, schelpdieren enz.).

In de latere jaren werden de vormen steeds sterker vereenvoudigd, tot zij geheel abstract en min of meer geometrisch waren.

TOEGEPASTE KUNST

Vooral uit de vroegste periode zijn in de schachtgraven veel dolken met inlegwerk, gouden voorwerpen en dodenmaskers gevonden die de rijkdom van die tijd illustreren. De veronderstelde contacten met Egypte zouden ten grondslag liggen aan de rijkdom van deze graven. TAAL EN SCHRIFT. Reeds A.Evans ontdekte dat er in de bronstijd op Kreta drie schrifttypen in gebruik waren: een hiëroglifisch (ca.2000 V.C.-1650 v.C.), een schrift waarbij de lettertekens sterk vereenvoudigd waren, het Lineair A (ca. 1750 v.C.—1450 v.C.) en het Lineair B (Lineair). Het Minoïsche hiëroglifische schrift en het Lineair A zijn buiten Kreta niet gebruikt. Een groot aantal kleitabletten met Lineair B-teksten is echter gevonden in Pylos, een kleiner aantal te Mykene en enkele te Thebe.

De Mykeners (ook de Mykeense overheersers op Kreta na ca.1460 v.C.) spraken en schreven Grieks, aangezien in Lineair B een vroege vorm van Grieks werd genoteerd. Dit schrift werd in 1952 ontcijferd door M.Ventris.

LITT. J.B.Wace, Mycenae (1949); M.Ventris en J.Chadwick, Documents in Mycenean Greek (1956);

F.Matz, Kreta und frühes Griechenland (1962); E.Vermeule, Greece in the bronze age (1964); F.H.

Stubbings, The rise of the Mycenean civilization (1964); L.R.Palmer, Myceneans and Minoans (1965); G.E.Mylonas, Mycene and the Mycenean age (1966); R.Higgins, Minoan and Mycenean art (1967); R.Marinatos, Kreta, Thera und das mykenische Hellas (1973); J.Chadwick, The Mycenean world (1976).

< >