(ook: Fungi, schimmels, zwammen), een hoofdafdeling van het plan tenrijk (indeling); de korstmossen (Lichenes) kunnen er eveneens toe gerekend worden, omdat zij ten dele uit schimmels bestaan. Er gaan stemmen op om naast plantenen dierenrijk een derde groep te erkennen, die de Mycophyta en de Myxomycetes (‘slijmzwammen’) omvat.
Mycophyta hebben geen bladgroen, dus ook geen fotosynthese, en zijn aangewezen op een saprofytische of parasitische levenswijze. Gewoonlijk bestaan Mycophyta uit vertakte of verweven draden (hyfen) en tezamen heten de draden mycelium. Bij Phycomycetes bevat de celwand cellulose, maar bij verreweg de meeste Mycophyta is de celwand uit stoffen opgebouwd die aan chitine verwant zijn. Strengen van vervlochten hyfen kunnen een harde buitenlaag hebben en op wortels lijken (‘rizomorfen’). Bolvormige, reservevoedsel bevattende pakketten van cellen en draden, die door een harde wand worden omsloten, heten ‘sclerotiën’; zij variëren van minder dan 1 mm tot voetbalgrootte en belichamen een rustfase in de levenscyclus: zij kunnen bij gunstige condities weer mycelium leveren of ook vruchtlichamen (Claviceps).
Sporen verzorgen de verspreiding: zoösporen (sporen zonder vaste celwand, met zweepharen zwemmend) of sporen met celwand, die op of in hyfen ontstaan (conidiën, chlamydosporen), of anders op sporedragers (Penicillium); zij zijn gekleurd of ongekleurd, één- of meercellig.
Sporen kunnen ook na een geslachtelijk proces ontstaan, in een cel (ascus, Ascomycetes) of op een cel (basidium, Basidiomycetes; meestal vier). Wanneer versmelting van beweeglijke geslachtscellen (gametangium) plaats heeft, spreekt men van ‘lagere’ Mycophyta, ook wanneer er zgn. eibevruchting in het spel is. Bij ‘hogere’ Mycophyta treden ‘geslachtsorganen’ steeds minder op de voorgrond en dan nemen vegetatieve myceliumcellen, of zelfs sporen de rol van de geslachtscellen over. Uiteindelijk kan een ‘willekeurige’ cel van een mycelium met een ‘willekeurige’ andere cel versmelten. Bij hogere Mycophyta ontstaan daarna dikwijls grote vruchtlichamen, de ‘paddestoelen’, die dan weer sporen zullen voortbrengen, na de reductiedelingen (meiose) in ascus of basidium.
Een saprofytisch mycelium neemt organische afvalstoffen op (ontbindingsprodukten uit humus, rottend hout e.d.); een parasitair mycelium daarentegen vormt organen (draden, cellen) die weefsels van de waard (plant of dier) omspinnen en binnendringen en zo voedsel aan levende wezens onttrekken. Enige Mycophyta kunnen of saprofytisch of parasitair leven, m.a.w. er zijn obligate (verplichte) parasieten en facultatieve (‘gelegenheidsparasieten’). Een merkwaardig verschijnsel is de samenleving (symbiose) van Mycophyta met andere planten, waarbij geen vóórof nadeel voor slechts één van de partners schijnt op te treden (b.v. mycorriza, Lichenes).
De Mycophyta zijn een enorm gevarieerde, in veel opzichten uiterst gewichtige groep organismen. Zij omvatten geneesmiddelproducenten (b.v. penicilline van Penicillium), parasieten op planten: Pythium, op kiemplanten, Phytophthora (aardappelziekte), brandzwammen (Ustilago) en roestzwammen (Puccinia) enz.; op dieren: Entomophthora (de vliegedodende schimmel), Ichtyophonus (een schadelijke forelparasiet), Branchiomyces (kieuwrot van zeelt, snoek, en karper); op mensen: Blastomyces (veroorzaakt een levensgevaarlijke aantasting van huid en long), Histoplasma (gevaarlijke parasiet op verschillende organen), Trichosporon (aantaster van huid en haar); onmisbaar bij gistingsprocessen zijn: Saccharomyces (wijnbouw, bakkerij en brouwerij). Mycophyta vormen niet zelden een delicatesse, b.v. champignons. Agaricus, Morchella, Tuber.