o. (-en), in het algemeen een voertuig dat door een of meer motoren voortbewogen wordt.
De benaming motorrijtuig wordt in het railverkeer alleen gebruikt voor door motoren aangedreven personenrijtuigen, dus niet voor locomotieven.
Het motorrijtuig ontstond bij de ontwikkeling van de elektrische tractie van tramwegen (ca. 1890).
Het motorrijtuig ontwikkelde zich snel tot het oude stadstramtype: een tweeassig rijtuig met aan beide einden een stuurstand. De motoren hadden veelal tramophanging, waarbij de motor aan een zijde op de wielas gelagerd is en aan de andere zijde scharnierend wordt vastgehouden in het frame of het onderstel, dat ten opzichte van de wielassen is afgeveerd, d.w.z. door veren ondersteund. Voor de interlokale tramwegen en de spoorwegen werden evenals bij de tegenwoordige stadstrams, motorrijtuigen op draaistellen gebouwd. Tegenwoordig worden de motoren geheel afgeveerd opgehangen. Voor de overbrenging naar de wielas worden dan flexibele koppelingen toegepast. De schakelaars en verdere apparaten worden meestal in kasten onder het rijtuig ondergebracht, teneinde zoveel mogelijk ruimte in het rijtuig beschikbaar te houden voor de reizigers.
Motorijtuigen worden, voorzover ze geen deel uitmaken van treinstellen, voorzien van stuurstanden aan beide uiteinden. Alleen bij stadstramwegen die keerlussen aan de eindpunten hebben, zijn de motorrijtuigen met slechts één stuurstand uitgerust. Deze motorrijtuigen zijn of koppelbaar met al dan niet gemotoriseerde aanhangrijtuigen (zonder stuurstanden) of uitgevoerd met geledingen. Bij motorrijtuigen voor dieseltractie wordt dezelfde weg gevolgd.