v., het totaal van de lichamelijke bewegingsfuncties van mens of dier; ook het bewegingsapparaat zelf.
De motoriek is een terrein van onderzoek voor de fysiologie (m.n. de elektromyografie), de psychologie (m.n. de ontwikkelingspsychologie), en de bewegingsleer ( kinesiologie). Kennis van de motoriek, b.v. van de loopbeweging, wordt gebruikt bij de revalidatie van patiënten bij wie het bewegingsapparaat is beschadigd: dat deel van het centraal zenuwstelsel dat de bewegingen in gang zet en regelt, verder de zenuwen die voor de nodige informatie-overdracht zorgen en de spieren die de uiteindelijke bewegingen tot stand brengen; ook de gewrichten worden tot het bewegingsapparaat gerekend.
In de kinderpsychologie betekent de term motoriek het hele organisme dat in dienst staat van de bewegingsdrang. De ontwikkeling van de motoriek verloopt doorgaans aldus: de eerste gerichte bewegingen na twee maanden, gevolgd door het bewegen van hoofd en ogen in de richting van een bewegend voorwerp, na ca. vier maanden het vastgrijpen van een voorwerp, na tien maanden het oppakken ervan. De sterk motorische impulsen in de kleuterjaren zijn van grote betekenis voor de totale ontwikkeling. kinesthesie.
LITT. F.J.J.Buytendijk, Algem. theorie der mensel. houding en beweging (1948).