Duits schrijver, *6.6.1875 Lübeck, †12.8.1955 Zürich; zoon van een groothandelaar in graan en een Portugees–Creoolse moeder. Mann woonde vanaf 1893 te München, waar hij in contact kwam met de leiders van het naturalisme.
Van 1896–98 verbleef hij met zijn broer Heinrich in Italië. Hij keerde naar München terug, werd in 1899 mederedacteur van Simplizissimus en studeerde aan de universiteit aldaar. Onder invloed van A.Schopenhauer, R.Wagner en F.Nietzsche ontwikkelde hij zich meer en meer tot de grote kroniekschrijver en criticus van de decadentie. In 1933 trok hij naar Zwitserland, waar hij met K.Falke van 1937–39 het tijdschrift Mass und Wert uitgaf. Een centraal thema in zijn werk is de tragische tegenstelling tussen de kunstenaar en het leven. De roman Buddenbrooks, zijn eerste grote succes, schildert het verval van een oude Lübeckse patriciërsfamilie.
De tegenstelling tussen het streven van de mens en de realiteit komt ook naar voren in zijn roman Königliche Hoheit en zijn novelle Der Tod in Venedig. In zijn essays Betrachtungen eines Unpolitischen gaf Mann rekenschap van zijn conservatieve politieke gezindheid. Toen Hitler aan de macht kwam, veranderden zijn politieke inzichten en keerde hij zich tegen het nationaal-socialisme. Met zijn roman Joseph und seine Brüder wendde Mann zich tot de wereld van de bijbel. Tot de eigen tijd en zijn verontrustende problematiek keerde hij terug in Doktor Faustus, de levensgeschiedenis van de cerebraal-demonische componist Leverkühn, waarin het lot van Nietzsche en van Duitsland weerspiegeld wordt. Mann was de grote vertegenwoordiger van de psychologische roman en novelle in de Duitse litteratuur.Werken: romans: Buddenbrooks (2 dln. 1901), Königliche Hoheit (1909), Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull (1922; fragment; heruitg. 1954), Der Zauberberg (2 dln. 1924), Joseph und seine Brüder (4 dln. 1934–43), Lotte in Weimar (1939), Doctor Faustus (1947);
novellen: Der kleine Herr Friedemann (1898), Tristan (1903), Der Tod in Venedig (1913; verfilmd 1970), Tonio Kröger (1914), Das Wunderkind (1914), Herr und Hund und Gesang von Kindchen (1919; autobiogr.), Mario und der Zauberer (1930); essays: Betrachtungen eines Unpolitischen (1918), Leiden und Grösse der Meister (1915), Freud und die Zukunft (1936), Freud, Goethe, Wagner (1937), Achtung, Europa (1938), Dieser Friede (1938), Schopenhauer (1938), Das Problem der Freiheit (1939), Adel des Geistes (1945), Die Entstehung des Dr. Faustus (1949), Meine Zeit (1950), Altes und Neues (1953), Versuch über Schiller (1955).
Uitgaven: Briefe, door E.Mann (3 dln. 1962–65); Das essayistische Werk, door H.Bürgin (8 dln. 1968); Gesamte Werke (11 dln. 1974); Briefe (4 dln. 1977 vlg.); Tagebücher 1933–34 (1977).
LITT. K.Schröter, T.Mann (1964); H.Lehnert, T. Mann (1965); A.Banuls, T.Mann und sein Bruder Heinrich (1968); H.Matter, Die Literatur über T. Mann (2 dln. 1972); W.Berendsohn, T.Mann und die Seinen (1973); P.de Mendelssohn, Der Zauberer (dl. 1, 1975); N.Hamilton, The brothers Mann (1978).