[Perz. magu],m. (-s),
1. in de oudheid in Medië orakelpriester, sterrenwichelaar;
2. in het algemeen: tovenaar.
Het woord magiër kreeg in de hellenistische wereld, waar verwarring optrad met de praktijken van de Egyptische en Babylonische priesters en sterrenwichelaars, de betekenis van astroloog, droomuitlegger, waarzegger. Door uitlatingen van Griekse auteurs kreeg het woord wel een ongunstige klank. Het volksgeloof bleef magiër echter als goed en wijs erkennen (vergelijk in het NT en de christelijke traditie het optreden van de drie magiërs, de Drie Koningen, wijzen uit het oosten bij de geboorte van Christus). In de middeleeuwen had het woord magiër veelal dezelfde klank als alchemist.