(rukte los, heeft en is losgerukt),
I. (overg.) met een ruk losmaken: het is duidelijk te zien, dat het met geweld is losgerukt; de deur losrukken; zij rukte zich uit zijn armen los; (fig.) zich losrukken uit de kring der zijnen, met moeite scheiden;
II. (onoverg.) op, met kracht op iemand of iets afgaan: op de vijand losrukken.