(lichtte, heeft gelicht),
1. licht geven, verspreiden: de zon lichtte door de wolken; de zee licht (eig. de daarin aanwezige fosforescerende dieren en planten; lichtgevend organisme); (oneig.) iets gebiedends lichtte uit zijn ogen;
2. licht worden, aanbreken: voor het lichten van de morgen; ook van geestelijk licht;
3. bliksemen: het lichtte sterk in het oosten;
4. licht verschaffen, ergens doen vallen: met een lantaarn onder het bed lichten; bijlichten;
5. licht, helder zijn: hij liet de volle dag in zijn schilderij lichten.
