Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

leven , werkwoord

betekenis & definitie

(leefde, heeft geleefd),

I. (onoverg.)
1. (van organische wezens) zich in de toestand bevinden waarin de verschillende functies en eigenschappen die tezamen het leven vormen aanwezig zijn, niet dood, in leven zijn: toen grootvader nog leefde; sommige planten leven , werkwoord niet langer dan twee weken; zo waar (als) ik leef!, bevestigingsformule; in leven , werkwoord en (in) sterven, altijd; laat het diertje leven , werkwoord, dood het niet; (zegsw.) het is te weinig om (van) te leven , werkwoord en te veel om te sterven, het is bitter weinig; hij weet van voren niet dat hij van achteren leeft, hij is aartsdom; (ook) vergeetachtig, verstrooid; ook van een zuiver geestelijk bestaan: zo waar als God leeft; ik weet dat mijn Verlosser leeft; eeuwig zalig zijn; (zegsw.) hoop doet
2. (fig.) van zaken en voorstellingen: de kunst leeft door innerlijke beweging; dat portret leeft, men herkent er dadelijk de levende persoon in; (scherts) leeft die vaas nog?, is hij nog heel, is hij er nog?; bestaan: een kort levend atoomdeeltje;
3. zich in het leven houden, zich voeden: hij leeft op melkspijs en bladgroente; een mens leeft niet van brood alleen, heeft ook geestelijke behoeften (naar Matt.4,4);
4. op de wereld zijn, er zijn dagen doorbrengen: het thans levend geslacht; (zegsw.) die dan leeft, die dan zorgt, als die tijd komt is het vroeg genoeg om te zorgen, geen ellende voor de tijd!; wonen, verblijven, zich ergens ophouden: dieren die in het water leven , werkwoord, hij heeft jaren op het land geleefd; (zegsw.) leven , werkwoord als God in Frankrijk, gelijk een vis in het water, onbezorgd; in angst leven , werkwoord, in (de genoemde) betrekking staan: met iemand in vrede, in onmin leven , werkwoord; hij heeft altijd goed met zijn vrouw geleefd; zij leven als kat en hond, hebben altijd ruzie; met deze man is niet te leven, is niet om te gaan; de vrouw waar hij mee leeft, met wie hij huist; voor iets of iemand leven , werkwoord, zich er geheel aan wijden: hij leeft voor zijn kinderen; hij leeft voor de studie;
5. zijn bezigheden verrichten, zijn tijd doorbrengen, zich gedragen op de genoemde wijze: vader leefde erg stil; weten te leven , werkwoord, weten hoe men zich in de samenleving behoort te gedragen;
6. in zijn onderhoud voorzien, een bepaalde staat voeren: zij leefden goed maar eenvoudig; van zijn rente, zijn loon leven , werkwoord; een schrijver die leeft van zijn pen; van de wind kan men niet leven , werkwoord; van de hand in de tand leven , werkwoord, dadelijk uitgeven wat men verdient; men moet en laten leven , werkwoord, men moet een ander ook wat gunnen;
7. (oneig.) voortbestaan, niet gestorven zijn: nog altijd leefde het beeld van Agnes in zijn herinnering;
8. intens bestaan: je droomt, maar je leeft niet; genieten, groeien (in): hij leeft in de ruzie; als hij maar plagen kan, dan leeft hij; hij heeft te zwaar geleefd, zich aan uitspattingen overgegeven;
9. zich bewegen, in beweging zijn: alles leeft aan hem; het leeft er van wild, er is overvloed, het wemelt er van wild;

II. (overg.) met inwendig object; een leven leven, zo leven als de bep. bij het zn. aangeeft; hij leeft een zeer eenzaam leven , werkwoord; het leven leven , werkwoord, er ten volle van profiteren.

< >