o. (-s),
1. wollen weefsel, gewold en geruwd waarvan het haardek vrij kort is afgeschoren en in lengterichting plat tegen het weefsel is geborsteld (e): – verven, Leidse lakens; het – van een biljart; (vandaar) het groene –, de biljarttafel, het biljart; (zegsw.) van hetzelfde – een pak of een broek krijgen, op dezelfde wijze behandeld, m.n. bestraft worden;
2. rechthoekig stuk katoen, linnen of halflinnen dat op een tafel of over een bed gespreid wordt: een schoon – op tafel leggen; onder, tussen de lakens kruipen, naar bed gaan; (fig. zegsw.) onder één – liggen, samendoen; de lakens uitdelen, degene zijn die alles regelt of voor het zeggen heeft, de baas zijn; die zal hij ook niet in een plooi van het – verliezen, scherts. gezegd als iemand een grote dikke vrouw heeft.
(e) De lakenindustrie in de Nederlanden is reeds zeer oud, zowel in Vlaanderen en Brabant als in Holland en Utrecht. De grootste bloei kende zij in de 14e eeuw in de Zuidelijke Nederlanden (→lakenhal). In de 15e eeuw werd de Ned. rol door de Engelsen overgenomen, maar de Reformatie zorgde voor een opleving, vooral in Holland (Leiden). Na ca.1675 verplaatste zij zich grotendeels naar Noord-Brabant (vooral Tilburg) en naar Verviers. Laken wordt in de zware kwaliteit thans gebruikt voor uniformkleding en voor het bekleden van biljarts.