(schold kwijt, heeft kwijtgescholden),
1. ontheffen van de plicht tot iets, schenken: de rest (van een taak, een les e.d.) zal ik je maar —;
2. van een schuld (eig. en fig.), die als voldaan, geboet beschouwen, vergeven, geen betaling meer eisen; (spr.) borgen is geen uitstel is geen afstel;
3. (van straffen enz.) ontslaan van: van zijn straf is hem twee jaar kwijtgescholden.