v./m. (kroten), (ook: rode biet), Bèta vulgaris, var. rubra, een bietsoort die in de tuinbouw voor
consumptie wordt geteeld; (zegsw.) zo rood als een —, een zeer rood gezicht hebbend.
(e) Men onderscheidt voorjaars-en zomerteelt van de kroot. De vroegste kroten worden in mrt. onder platglas gezaaid en reeds in juni geoogst. In de volle grond zaait men in mrt.-april volvelds. Achtereenvolgens worden de grootste eruit gehaald, waarna de kleinere weer doorgroeien. Men kan zo tot de herfst toe doorgaan. Voor deze twee teeltwijzen gebruikt men meestal platronde (Egyptische types) en kogelronde kroten.
Voor wintergebruik teelt men de lange kroot. Er wordt in mei op rijen gezaaid die na het opkomen van de jonge plantjes worden uitgedund. De bieten worden in hoopjes op het land, in kelders of schuren in zand bewaard en gedurende de winter verkocht.
Voor de vroege teelt is in Nederland vooral het eiland IJsselmonde belangrijk. De winterteelt vindt veel in Noord-Holland plaats. Het areaal kroten bedraagt ca. 600 ha. De opbrengst per ha van de zomerteelt is 15000-20000 kg, van de winterteelt ca. 40000 kg. De aanvoer in Nederland bedraagt jaarlijks ca. 20 mln. kg. De uitvoer wisselt sterk en bedraagt 10-25 % van de produktie.
Ca. 25 % wordt in blik of glas verwerkt. In België worden vrijwel geen kroten geteeld.