[Sanskriet, de Zwarte], in de hindoeïstische godsdiensten de achtste incarnatie van Vishnu. In de oude gedeelten van het Mahabharata is Krishna een vorst der Yadava’s.
Door een vervloeking doodde hij zijn eigen verwanten en werd later zelf door een jager, die hem voor een gazelle hield, gedood; zijn stad Dvaraka werd door de zee verzwolgen. Krishna werd langzamerhand tot goddelijke waardigheid verheven en geheel met Vishnu geïdentificeerd. Reeds in de jongere gedeelten van het Mahabharata treedt het streven hem als god voor te stellen, duidelijk aan het licht. Zo wordt hem de onder de naam Bhagavadgita bekende episode in de mond gelegd; daarin verkondigt hij eenheilsleer: hij die zich, in gedesinteresseerde plichtsvervulling, geheel aan de Vererenswaardige (Bhagavat), met wie Krishna zich identificeert, wijdt, zal de verlossing vinden. Een zeer bekende legende (die vermoedelijk enig licht kan verschaffen omtrent de oorsprong van de Krishnaverering) verhaalt, dat hij als zoon van Vasudeva en Devaki geboren was in een herdersclan aan de oevers van de Yamunä (Jumna) en op wonderbare wijze ontkwam aan de vervolgingen van zijn oom Kamsa. Hij werd door de herder Nanda en diens vrouw Jasjoda onder de herders opgevoed en zijn liefdesavonturen met de herderinnetjes, vooral zijn liefde voor Radha, zijn herhaaldelijk bezongen, het schoonst in de Gitagovinda van Jayadeva (ca. 1200).LITT. W.G.Archer, The loves of Krishna (1958); J.Gonda, Die Religionen Indiens (1960-63); M. Singer, Krishna (1966; 2e dr. 1968); W.M.Spink, Krishnamandala (1971).