m.,
1. het kraken, kraking: suiker op de — koken, tot ze kraakt tussen de tanden;
2. in de uitdrukking daar is — noch smaak aan, (eig.) van smakeloze spijzen, (oneig.) van andere zaken waar ‘niets aan’ is;
3. ongeluk met een vliegtuig; landing met schade;
4. inbraak, meestal in verkleinvorm: een kraakje zetten.