v. (-n), behoefte van vele tweeen overjarige planten om gedurende een bepaald tijdvak lage temperaturen door te maken om tot bloei te komen.
(e) De koudebehoefte wordt vaak aangetroffen bij de winterannuellen, planten waarvan de zaden in de nazomer of herfst kiemen, die als rozet overwinteren en pas in het volgende voorjaar tot bloei overgaan. De biologische betekenis van deze reactie is dat de bloei niet reeds in het najaar valt, maar uitgesteld wordt tot het daarvoor gunstige seizoen. De koudebehoefte vormt ook het verschil tussen zomeren wintergraan; het laatstgenoemde moet daarom reeds in het najaar worden gezaaid. Ook bij vaste planten is koudebehoefte een gewoon verschijnsel. Laat in de zomer worden vaak korte, compacte spruiten gevormd, die pas na de winter gaan bloeien. Bij vele overblijvende planten zijn lage temperaturen nodig om de winterrust op te heffen van bloemkoppen, die al vóór de winter zijn gevormd.
Dit geldt bv. voor bolgewassen, vruchtbomen en vele sierheesters. De volle aandacht viel op dit verschijnsel toen T.D.Lysenko en D.A.Dolgoezjin (1929) aantoonden, dat aan de koudebehoefte van wintertarwe kan worden voldaan, door bevochtigd zaad vóór het zaaien enige weken aan lage temperaturen bloot te stellen. Deze ontdekking heeft zelfs geleid tot grootscheepse praktische toepassingen in en buiten de USSR (jarovisatie of vernalisatie). Houtige gewassen met koudebehoefte moeten voor iedere bloei weer opnieuw gevernaliseerd worden, hier is dus van een zaad-vernalisatie geen sprake. Er zijn ook kruidachtige gewassen, die pas als jonge plant vernaliseerbaar zijn. Als b.v. sluitkool voor zaadteelt in de voorafgaande zomer te laat is gezaaid gaan de planten te klein de winter in en worden niet gevernaliseerd. Zij vormen dan in het volgend voorjaar kolen in plaats van bloemstengels.