Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kostuum (costuum)

betekenis & definitie

[Fr.], o. (—s), kleding waarin men zich vertoont: ’s zomers lopen de heren in luchtig —; m.n. de bijzondere kleding die behoort bij een ambt of bij een toneelrol, de kostuums voor deze opvoering zijn ontworpen door N.; de bijzondere of eigenaardige kleding van een bepaalde groep of klasse van personen: nationaal —; de kleding die de mens in de verschillende tijdvakken heeft gedragen (e); jas en broek (en vest voor heren): een nieuw, een licht —; hebt u een — voor mij?

(e) De kleding die ontstaan is uit de noodzakelijke lichaamsbedekking is in de loop van de eeuwen gegroeid tot een esthetische uiting, waarbij allerlei verschillen zijn ontstaan die kenmerkend zijn in:

vorm en snit, kleur, garnering en attribuut, voor volkeren en geslachten, en dikwijls ook voor leeftijden, standen en rangen. In de meeste gevallen staan deze verschillen in verband met eisen van de praktijk en komen zij tevens tegemoet aan de algemene esthetische behoeften van land, klimaat en cultuur. De geschiedenis van de kleding is daarom geen op zichzelf staande ontwikkeling, maar maakt een integrerend deel uit van het cultuurbeeld van elk land en van elke historische periode. Hieruit volgt, dat in tijdperken waarin bepaalde landen een vooraanstaande positie innemen, deze de mode min of meer bepalen. In Europa gaf in de 15e eeuw Bourgondië de toon aan. Duitsland en Spanje speelden in de 16e eeuw een grote rol, Engeland in de 19e eeuw. Italië en de VS bepaalden in de 20e eeuw het modebeeld. Frankrijk speelt een vooraanstaande rol sinds de 16e eeuw. De kleding van de boeren, arbeiders en burgers stelde dikwijls eigen eisen en bleef lang hetzelfde beeld vertonen. Hieruit is vooral gedurende de 18e eeuw de gewestelijke kleding ontstaan (→klederdracht). OUDHEID. Egypte. Ten tijde van het Oude Rijk was voor mannen vooral de heupschort (schenti) gebruikelijk. De vrouwen droegen een nauwsluitend kleed, meestal tot even op de borsten, dat werd opgehouden door schouderbanden. In het Nieuwe Rijk droegen beide geslachten een lang gewaad in de vorm van een hemd, dat halfdoorschijnend en geplisseerd was en soms mouwen had: de kalasiris. Als hoofdbedekking werd door hooggeplaatsten de klaft, een gestreept gevouwen hoofddoek met slippen vóór de schouders, veel gedragen. Ook droegen zij afgeknotte, omgekeerd kegelvormige kroonhoeden. Naast juwelen, email en stenen in goud gevat, droeg men kragen van kralen of van beschilderd en versierd leder. Tijdens de heerschappij van de Ptolemeeën kwam het Griekse kostuum in de mode. Mesopotarnië. In de oudste periode bleef bij mannen meestal het bovenlijf bloot. Een kleed werd op de linkerheup vastgeknoopt of door een gordel opgehouden. Bij vrouwen werd het onder de arm door om de linkerschouder geslagen, waar het vaak met een (sier)speld werd vastgezet. De stoffen waren meestal van wol en werden geverfd. Na ca. 2400 v. C. worden de gewaden groter en ging men ze op een ingewikkelder wijze dragen. In het le millennium v.C. kwamen rechthoekige tunieken in zwang, zonder mouwen (Assyrië) of met mouwen (Babylonië). Armsgaten en halsopening werden met franje of borduurwerk afgezet. Mannen droegen meestal een gordel, terwijl het kleed tot de knie of tot de enkel reikte. Een koning droeg daaroverheen soms lange shawls. In deze tijd wordt ook linnen voor kleding gebruikt. Als hoofddeksel diende o.a. voor de koning van Assyrië een soort tiara. De stoffen waren zwaar en van sprekende motieven voorzien. Voor de Meden was vooral een lange rok met wijde mouwen, de kandys, karakteristiek; de Perzen droegen onder hun zware, onversierde mantels nauwe kleding: een soort broek en lage dichtgeregen schoenen; later namen zij als voorname kledij de wijde kandys van de overwonnen Meden over.

Helleense en Romeinse wereld. Op Kreta en in Mykene, Tiryns en Troje kwam van ca.2000 v.C.—1500 v.C. een kostuum dat van de latere Griekse kledij zeer afweek voor. Op Kreta droegen de mannen een om het bekken en bovenbeen sluitende lendenbroek. Vooral de vrouwenkleding was karakteristiek. Deze bestond uit een nauwsluitend lijfje, dat de borst onbedekt liet, en een naar onderen klokvormig uitstaande rok, die vaak met vele stroken in allerlei kleuren versierd was. Met de ontwikkeling van het zuiver Griekse kostuum ontstond de gedrapeerde kledij. Als onderkleed was reeds vroeg de chiton in gebruik. Deze bestond uit een of twee lappen van fijn linnen die op de bovenarmen tegen elkaar werden gelegd. Om het middel en/of vlak onder de buste werd de stof bijeengehouden. De mannenchiton reikte tot boven de knie. Er overheen droeg men het zgn. himation, een grote wollen omslagdoek die bij de vrouwen de gehele gestalte omhulde. De chlamys, gedragen door ruiters, krijgers en reizigers, was een kleine mantel. De petasos, een breedgerande ruiterhoed, completeerde het geheel. Verder kende men de peplos, een op de schouders vastgespelde grote, rechthoekig wollen doek met omgeslagen bovenkant, al of niet gegord en dikwijls bloezend opgetrokken. Deze kledij is gedurende de hele Griekse beschaving weinig veranderd.

De Romeinse kleding oriënteerde zich op de Griekse. De meest typerende Romeinse dracht was de toga, die eerst door iedereen gedragen werd, later alleen door staatsfunctionarissen bij officiële gelegenheden. De toga werd in de Keizertijd vervangen door het pallium (Griekse himation). Als onderkleed en huiskleed droegen de Romeinen een tunica (Griekse chiton). Bij de man reikte deze tot aan de knie, bij de vrouw tot aan de enkels. De vrouw droeg over de tunica een tot de voeten reikende stola met korte mouwen en daaroverheen de palla (Griekse peplos). Romeinse soldaten droegen een bruin wollen mantel met capuchon (sagum). De Romeinse kleding was voornamelijk van wol. Overige Europese landen. Door het gebrek aan afbeeldingen en geschreven stukken is er van de overige Europese landen weinig bekend. In het noorden bleef de kleding eenvoudig. De mannen droegen korte, de vrouwen lange, grof linnen en wollen tunieken. De Galliërs droegen ook lange broeken en dierenhuiden.

MIDDELEEUWEN. Vanaf de volksverhuizing tot ongeveer de 11e eeuw droegen de mannen in landen, waar de antieke kleding geen of althans weinig directe invloed had, een korte, gegorde tuniek met korte mouwen. De vrouwen hadden een langer kleed waarover zonodig een losse manteldoek werd gedragen. Van de 11e eeuw af droegen de mannen, althans die uit de hoogste standen, de bliaut, een lange, gegorde tuniek, met lange, betrekkelijk nauwe mouwen. Een op een schouder vastgegespte mantel werd nu sagum genoemd. Er was een sterke overeenkomst tussen mannenen vrouwenkleding, al was de mouwentunica van de vrouwen langer en soms overdekt door een even lang, ongegord overkleed met of zonder mouwen. In de eeuwen van de vroege gotiek domineerde het verticale lijnenspel in het kostuum van man en vrouw. Sinds de 13e eeuw was de lange tuniek bij de hogere klassen algemeen. De mantel werd meestal op de borst vastgemaakt door een mantelspang, band, riem of ketting. Hoofdbanden hoorden bij het kapsel van mannen en vrouwen. Lange mouwslippen kwamen in de vrouwenkleding van de 12e eeuw voor.

Sinds het midden van de 14e eeuw begon vanuit Frankrijk m.n. de mannenkleding sterk te veranderen. De korte, nauwsluitende lijfrok liet de gehele, in kleurrijke beenlingen gestoken benen zien. Om de hals had men een opstaand boordje, of er werd een kort schoudermanteltje met kap (kaproen) gedragen. Men probeerde zo de lichaamsvorm meer tot zijn recht te laten komen. Er ontstonden sterke contrasten, b.v. bij de eigenaardige mouwloze overgewaden voor vrouwen. Die contrastwerking en het flatteus laten uitkomen van het lichaam kwamen overeen met de wat precieuze smaak van deze periode: men had geregen tailles en nauw aansluitende hozen en mouwen. Soms versprongen de gekleurde helften van het kleed (mi—parti). De wijziging in de mannenkleding stond tevens in verband met de vervolmaking van het harnas, dat zich tot een goed sluitend kuras had ontwikkeld. De precieuze mode van die tijd bleek ook uit de vele buitensporigheden: zeer lange, soms slepende siermouwen met uitgehakkelde randen, mantelrokken met wijde zaken sleepmouwen, kaproenen (kovels) met staarten en sluiers van fijn gaas (lamfers). Men zag merkwaardige contrasten tussen overvloedige massa’s stof en uiterst gespannen zittende details. In het begin van de 15e eeuw werd het modebeeld minder slank, maar het contrast van nauwe mouwen en hozen tegenover zeer wijde mantelrokken (tabbaards, houppelandes) bleef bestaan. De stoffen die toen in zwang raakten, zware lakens en brokaten, plooiden echter moeilijker, waardoor de rondingen steeds meer verdwenen. In het midden van de 15e eeuw werd de kleding voor mannen zowel als voor vrouwen weer nauwer. In sommige landen, b.v. in Duitsland, werd de spanning op de armen beengewrichten en op de borst zo groot, dat men gedwongen was de kleren op die plaatsen door te snijden en de delen te verbinden met band of lint, zodat het witte hemd er doorheen bleef puilen. In de 15e eeuw kwam voor vrouwen van vooral de hogere standen de atour (of hennin) in de mode, een hoge punthoed van kostbare stof, waarvan een lange sluier afhing. CA.1500—1914. In het begin van de 16e eeuw werd de mode volkomen anders. Men ging, gedeeltelijk naar Italiaans voorbeeld, werken met brede vlakken en horizontale lijnen. Het motief van de doorsnijding bleef wel bestaan en soms overheerste dit het modebeeld. Ca.1530 droeg men in West—Europa en met kleine varianten ook in zuidelijke landen de tabbaard. Dit was een brede, uit de oude houppelande afgeleide overjas, die dikwijls met bont gevoerd was en tot aan de knie reikte. De tabbaard had meestal korte, wijde (sier)mouwen en brede revers. Een kort wambuis, dat dikwijls ten dele bedekt was door de keerle, een tweede lijfrok met lange schootpanden, hoorde daarbij. Verder droeg men hierbij een korte kniebroek en verschillende vormen van baretten. De tabbaard van de vrouwen had een wijde, vierkante halsuitsnijding, waarin het geplooide hemd zichtbaar werd. De wijde overen siermouwen waren vaak met bont gevoerd en werden bij de pols meestal teruggeslagen. Diverse soorten mutsen en kappen (timplettes) werden hierbij gedragen. Het splijten van de stof als siermotief bleef; door die splitten zag men echter niet langer het hemd, maar ingenaaide voeringstof. Bij deze brede, massale mode pasten de brede schoenen met stompe neuzen (koemuilen, eendesnavels). In de 2e helft van de 16e eeuw veranderde de smaak weer sterk, mede onder invloed van Spanje met zijn strenge levensstijl, dat toen toonaangevend werd. Weer kwam het slankere, lichtere, maar nu stijve, geklede type in de mode.

In Spanje droeg men zeer strakke, zwarte kostuums. Elders was de kledij kleuriger. Zeer verfijnd was de mode in Frankrijk. Buiten Spanje werd het korte wambuis van de mannen opgevuld, tot het in het midden als een puntbuik naar voren stak en in een punt (sneb) naar onderen uitliep (Gansebauch). Karakteristiek was het met paardehaar opgevulde, rondstaande pofbroekje, waaruit de in zijden hozen gestoken benen kwamen. Het vrouwenkostuum met de snebbetaille, waarbij de rok en het lijf voortaan steeds gescheiden waren, veranderde overeenkomstig.

Men trachtte de mannelijke lichaamsvorm door vele rondingen en elastische contouren te verdoezelen. Het lichaam van de vrouw werd zoveel mogelijk in een vast pantser gesloten, waaraan vooral de stijve rok het cachet van ongenaakbaarheid verschafte. Tegen 1580 werd de rok om de heupen door een rond kussen gesteund. Als een belangrijke en algemene wijziging moet men de overheersing van het zwart zien in kleding. Een duidelijke voorliefde voor kleurenvereenvoudiging en fijnere toononderscheiding manifesteerde zich. Witte kragen, wat metaaldraadboordsels, damastpatronen en de combinatie van glanzende en matte stoffen werden de belangrijkste versiering.

Het Ned. kostuum in de tijd van Maurits (1567— 1625) was nog gedeeltelijk 16e-eeuws, maar het was losser. De plooikraag handhaafde zich in de Nederlanden als ‘molensteenkraag’ nog lang. De vrouw droeg een strak lijf en wijde rokken, waarvan de bovenste vaak werd opgenomen. Daarbij kon een waaiervormige kraag gedragen worden. Typisch voor de Nederlanden was de vlieger, een zwart overkleed met rijk versierd borststuk, dat na 1610 in zwang was. Het glad achterover gekamde haar werd bedekt met een wit kapje over een ondermuts. Tijdens het bewind van Frederik Hendrik (162547) werd de invloed van Frankrijk sterker.

Na 1640 werd de mode slanker. Na 1650 werd het wambuis zeer kort; een deel van het wijdplooiende hemd kwam eronder uit. De broeken werden wijd en groeiden sinds 1660 soms tot een rokje samen (rhingrave). Men droeg vaak bossen lint aan schouders en broekspijpen. Hals en schouders van de vrouw waren afgedekt door een kap van kant met een strak horizontale onderlijn. Ter weerszijden van het gezicht schreef de mode bundeltjes kurketrekkerkrullen voor.

De mouwen waren wijd en kort; er onderuit om de elleboog pofte de witte mouw van het onderkleed. Men had een voorliefde voor effen satijnen stoffen. Aan het eind van de 17e eeuw en ca. 1700 overheerste het soldateske karakter: lange, zwaar gegalonneerde mantels (justaucorps) met brede omslagen, waaronder een even lang vest met mouwen (kamizool) hoorde. Hierbij droeg men een driekantig opgeslagen vilthoed, lange nauwsluitende kousen en schoenen, voorzien van rechte halfhoge hakken. Door de vrouwen werd de rok van de overjapon met een lange sleep naar achteren omgeslagen, zodat de onderjapon of onderrok te zien kwam. Op het hoofd had men de hoogopstaande linnen of kanten fontange met afhangende slippen (barbes).

In de 18e eeuw werd de justaucorps losser, de voorpanden werden naar achteren toe weggesneden. Een driekante steek en modieuze accessoires voltooiden het toilet. De vrouw had een wijd overkleed over de breeduitstaande heuprok (panier); ook droeg zij wel een keurslijf. De mouw was kort en strak met om de elleboog een wijde brede strook (engageante), die de onderarm vrijwel bedekte. De japonnen hadden gewoonlijk een diep vierkant decolleté.

Aan het eind van de 18e eeuw ziet men bij het vrouwenkostuum reeds voorboden van volgende perioden. Zelfs aan het Franse hof kwamen sinds 1785 de van voren gekruiste halsdoek en de breedgerande hoed in de mode, die in de kledij van de romantiek in zwang waren. Door de invloed van de Franse Revolutie werd de mode sterk vereenvoudigd. De broek werd naar boven en naar beneden verlengd (pantalon). Men droeg een kort vest, een jas met lange panden en revers, een steekvormige hoed en rijlaarzen. Bij de vrouwen was het modebeeld feitelijk hetzelfde: lange rok, kort lijfje en een grote5 van voren gekruiste halsdoek.

Tijdens het Directoire (1795-99) nam de belangstelling voor de antieke cultuur toe. Dit was ook in de kostuums zichtbaar. Tijdens het empire (1804-15) werd de vrouwenkleding strakker. Opvallend waren de hoge taillelijn, de pofmouwtjes en de blote armen. De vierkante of langwerpige kasjmiersjaal deed zijn intrede. De man droeg sinds het empire als bovenkleding broek, vest en jas, in een vorm die zij voortaan in hoofdzaak zouden behouden.

Alleen zat men nog niet zo vast aan de donkere kleuren: broek en vest waren gewoonlijk licht van kleur. Het boord reikte tot aan de oren (vadermoorder). Tegen 1820 werden de eenvoudige vormen van het empire stijver, met veel gekartelde, uitstaande strookjes langs de zomen van de vrouwenkleding. Tegen 1830 werd de rok wijd en betrekkelijk kort, terwijl de schouders enorm breed werden doordat zij zonder onderbreking overgingen in zeer wijde pofmouwen. Dit deed men om de slanke, ingesnoerde en op normale plaats zittende taille te accentueren. Hierbij hoorden enorme luifelhoeden. Ca. 1840 werd dit kostuum nuchterder en gladder.

Tussen 1850—70 werd de vrouwenmode uiterst weelderig: wijde crinolines, uitlopende mouwen en getailleerde of ongetailleerde manteltjes. De luifelhoed werd een kapje, dat slechts het achterhoofd bedekte. Nieuw waren echter de kleine jagershoedjes. De crinoline ontwikkelde zich tegen 1870 tot cul de Paris (tournure), waarover een lange, gedrapeerde sleep met strikken kwam. Het lijfje bleef nauw. In de mode waren zeer kleine hoedjes met afhangende linten.

In 1880 werd de kleding glad. Het strakke lijf sloot precies aan op de vormen van de sterk ingeregen romp en reikte tot op de heupen. Daaronder was de rok horizontaal gedrapeerd. In 1885 kwam de tournure nog eens terug, maar zonder sleep. Het mannenkostuum van de 19e eeuw vertoonde aanvankelijk geringe wijziging: ca.1840 werd de pantalon van onderen vastgehouden door een bandje onder de schoen. Hierbij werd een blauwof groenlakense jas of rok met vrij nauwe mouwen gedragen.

Het geheel werd gecompleteerd door een kleurig fluwelen of zijden vest en een hoge hoed. Na 1850 versoberde de kleding tot zwart, dit gold zowel voor de rok als voor het vest. Hieruit ontstond de zwarte geklede jas van het eind van de 19e eeuw. Nieuw waren in de tweede helft van de 19e eeuw het colbertkostuum, ronde hoed (zgn. kaasbol) en de strohoed. In de jaren na 1890 verdween in de vrouwenkleding de tournure, de rok viel normaal, enigszins klokkend. Het lijfje kreeg een plooiengarnering en mouwen met ruime kop.

De garnering van lijfje en rok werd steeds drukker. Van 1895-1900 was de wespetaille opnieuw mode met als tegenstelling zeer wijde pofmouwen. Als reactie hierop kwam de reformkleding, m.n. gebaseerd op hygiënische overwegingen. Na 1905 werd een nieuw model korset aangepast aan de mode, de zgn. droitdevant, waardoor een geheel andere houding moest worden aangenomen. De ceintuur werd van voren laag getrokken en het lijfje bloesde er overheen. Twee nieuwe typen van kleding ontstonden: al sinds 1900 droeg men de robe-princesse (eigenlijk dè reformjapon), maar vooral na 1905 het mantelpak en de Engelse blouse, deze laatste zelfs als dagelijkse dracht.

Men onderscheidde costume-tailleur en costume-trotteur, de eerste voetvrije rok. Bij deze sportmode behoorde de matelot, maar daarnaast ontstond de sinds 1907 steeds groter wordende hoed. Vlak voor de Eerste Wereldoorlog kwam de rouleau, een langere tailleurmantel die over de heupen viel. Men droeg rechte rokken die steeds nauwer en voetvrij werden. Reeds vanaf ca. 1900 deed autokleding haar intrede: lange mantels met bijbehorende pet. De voile die aan de pet was bevestigd werd onder de kin gestrikt.

1914 TOT HEDEN. Alle overdrijving in de mode verdween in en na de Eerste Wereldoorlog om plaats te maken voor praktische kleding, eenvoudig kapsel en kleine hoeden. Ca.1925 kwamen de korte rokken, de zeer lage tailles, het kortgeknipte haar à la garçonne en de poten klokhoedjes in de mode. Daarbij hoorden vleeskleurige kousen en gebreide jumpers. De korte haardracht heeft zich sindsdien gehandhaafd naast andere kapsels. Een algemene nivellering in de mode viel te constateren: bontmantels kwamen veel meer voor, doordat ook goedkopere bontsoorten, zoals kat en konijn in zwang kwamen. De avondkleding was sinds 1930 weer lang, meestal mouwloos en met blote rug; het slanke type bleef vereist. Een nieuwtje na 1945 was het nylonmateriaal, eerst voornamelijk voor kousen, maar later ook voor bovenkleding en lingerie. Na de Tweede Wereldoorlog was de mode aanvankelijk sober. De grote reactie kwam in 1947 met de new look (Dior). De japonnen waren overladen met kantjes, ruches, strikjes enz. Kenmerkend warende zeer wijde, voetvrije rok en de schootjes ter garnering van het lijfje. Tegen 1950 viel het accent meer op het sportieve: men droeg mantelpakken met twinsets, gebreid vest met bijpassende pullover. Kleurige schoenen met lage hakken (of zeer hoge) waren in de mode. Op de herenkleding was de Engelse mode nog steeds van invloed. De bolhoed en de strohoed verdwenen, daarvoor in de plaats kwamen de vilthoed en de pet. Maar vanaf deze tijd lopen vele mannen altijd blootshoofds. Voor officiële gelegenheden droeg men nog het jacquet en ook wel een zwart of donkerblauw colbertkostuum. De rijbroek, die van 1911 dateert, ging in de jaren dertig over in de plusfour. Het bij het kostuum horende vest raakte sinds de Tweede Wereldoorlog vooral bij de jongere generatie grotendeels in onbruik. Daarvoor in de plaats kwamen gebreide vesten en pullovers. Er kwam duidelijk verschil in zomeren wintermode. In de jaren vijftig wisselden de modelijnen in de dameskleding elkaar in een steeds sneller tempo af, waarvoor aanvankelijk Dior met de H-lijn van 1954, de A-lijn van 1955 en de oriental look van 1956 verantwoordelijk was. Sindsdien mikte de mode sterk op de tiener: men koos voor sportieve en gemakkelijke kleding. Vooral de herenkleding werd kleuriger. De Engelse ontwerpster Mary Quant lanceerde de minirok, die de grote mode van de jaren zestig werd. Daarnaast werd het broekpak voor dames populair. De spijkerbroek werd van uitsluitend vrijetijdskleding een zeer geliefde dracht voor beide seksen. Spijkerpakken, later vaak met kleurige borduursels versierd, draagt men vanaf eind van de jaren zestig bij allerlei gelegenheden. In de strijd voor de emancipatie van de vrouw werd gepropageerd geen bustehouder meer te dragen, wat vooral bij jongere vrouwen veel navolging vond. Als reactie op de minimode zakte de rok tot halverwege het been. Zelfs de, meestal wijde en vaak met gerimpelde stroken versierde voetvrije rok werd gedragen. Men zag hierbij veel blouses met halflange mouwen en vrij wijde halsuitsnijdingen, waaronder een onderblouse in contrasterende kleur gedragen werd. In de jaren zeventig maakte de kleding ‘uit grootmoeders tijd’ furore. Men zag lange rokken, donkere stoffen met kleine motiefjes (schortenstof), kantjes en ruches dragen. Leder en suède werden geliefde materialen voor vooral korte jasjes. Daarnaast was de kleding uit de jaren dertig zeer ‘in’. Al deze modeverschijnselen ziet men naast en door elkaar. De sterke wisseling hangt duidelijk samen met de zucht tot verandering en de dwang tot produceren. De keuze in materialen, decoratie en accessoires is bijna onbegrensd.

LITT. C.H.de Jonge, De costuumverzameling in het Centraal Museum te Utrecht 1750—1930 (in: Cat. Centraal Museum Utrecht, 1947); J.H.Derkinderen-Besier, Spelevaart der mode (1950); M.

Houston, Ancien Egyptian, Mesopotamian and Persian costume (1954); J.Wilhelm, Histoire de la mode (1955); E.Nienholdt, Kostümkunde (1961);A.Gernsheim, Fashion and reality 1840—1914 ; N.Waught, The cut of men’s clothes 1600— 1900 (1964); F.Boucher, Histoire du costume de l’antiquité à nos jours (1965); H.Contini, Mode aller tijden (1965; Ned. vert.); L.Kybalova e.a., Das grosse Bilderlexikon der Mode (1966; Du. vert. van Tsj. origineel); Y.Deslandres, Le costume image de l’homme (1976).

< >