Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

klederdracht

betekenis & definitie

v./m. (-en), kledij, m.n. wijze van zich kleden (en de kleding) waardoor een groep van personen (vooral de bewoners van een plaats of gewest) zich van anderen onderscheidt: nationale klederdrachten.

(e) In West-Europa wordt regionale klederdracht sedert het begin van de 20e eeuw nog maar sporadisch gedragen, terwijl nationale klederdrachten verdwenen zijn. Het plattelandskostuum bewaarde en bewaart veelal een aantal elementen van vroegere stadskledij of algemene kleding, want de specifieke, traditionele klederdracht van het platteland ontstond pas bij de opkomst van de modieuze kleding in de steden sinds de 16e eeuw. In de stad werd de traditie onderbroken door de tijdgebondenheid, later door de sterk wisselende mode, gelanceerd door de grote modehuizen. Naast herinneringen aan de vroegere stadskleding vindt men ook elementen in de kleding die beschutting geven tegen het klimaat, ook al krijgen deze elementen in de loop van de tijd een meer esthetische vormgeving (zonnehoed, klompen). Sterk leeft in de klederdracht van het platteland het onderscheid tussen kinderen en volwassenen, ongehuwden, gehuwden, weduwen en weduwnaars, welk onderscheid uiteraard pas na een lange ontwikkeling kon ontstaan en ‘traditioneel’ werd. Wanneer deze verschillen verdwijnen, is de dracht reeds bezig uit te sterven.

Ook de klederdracht was aan modewisseling onderhevig. De tendens om bepaalde klederdrachten ongewijzigd te handhaven verhaast dus mede het afsterven. Wellicht kan klederdracht echter als gelegenheidsdracht (feesten, plechtigheden, drachtengroepen, dansgroepen, koren en korpsen), zij het gefixeerd, blijven bestaan. De belangstelling hiervoor neemt als reactie op de uniformiteit van de moderne tijd weer toe. Er worden zelfs in recente modekleding motieven of stoffen, gebruikelijk bij klederdracht, ingevoerd onder de benaming folklore.

NEDERLAND Vast staat dat de klederdrachten die nog bestaan grotendeels in de 18e-19e eeuw hun vorm hebben gekregen, al zijn hier en daar ook in de 20e eeuw nog veranderingen ingevoerd en bevatten verscheidene klederdrachten (al dan niet in levend gebruik) onderdelen die aan veel vroegere kleding ontleend zijn.

Groningen, Friesland en Drenthe vertoonden in de klederdrachten van de 19e eeuw veel overeenkomst. Deze bestonden voor de vrouwen uit jak, rok, tipdoekje en schort. Het hoofd was bedekt met twee ondermutsen, oorijzer en (na ca.1800) floddermuts, eerst slap (los), na ca.1850 gesteven. Na de Franse tijd zijn jak en rok vervangen door een modejapon met doekje en schort. Het (gouden of zilveren) oorijzer werd steeds groter en bedekte tenslotte het gehele hoofd. De stoffen van de Friese en Groningse kostuums waren meestal kostbaarder dan die van de Drentse: schort en doekje waren van geborduurde, doorgestopte of getamboereerde tule of neteldoek.

In Drenthe is de vorm van oorijzer en muts anders: het gezicht wordt nauwer omsloten. De uiteinden van het ijzer werden steeds groter en waren meestal van goud, bij gefortuneerden met diamanten versierd. De bij deze muts gedragen voorhoofdsnaald of plaat was eveneens van goud of zilver met diamanten.

In Hindeloopen zag men tot ca. 1860 een volkomen afwijkend en in onderdelen ook veel ouder kostuum: voor de ‘zondoek’, schort en borstlap werd het Indische bont gebruikt; voor de bovenkleding, kaskein (kort schooljak) en wentke (lang openhangend overkleed) later meestal sits. In plaats van een oorijzer werd een ‘tonnetje’, de voorvlechter, gedragen.

Overijssel. De typerendste dracht vindt men in Staphorst-Rouveen. De vrouwen dragen een donkerblauwe hemdrok, een kraplap met geruite doek en ’swinters hierover het kaskein, verder een gestreepte bovenrok over één of meer onderrokken, die wijd uithangen, omdat aan de hemdrok rollen of wrongen zijn bevestigd, en een donker schort met een gekleurd bovenstuk; over een zwarte zijden ondermuts een zilveren oorijzer met gouden krullen. De mannen dragen (steeds minder; de jongens niet meer) een kamizool met een dubbele rij zilveren knopen, waarboven de in het hemdboordje gedragen gouden halsknopen zichtbaar zijn; verder een klepbroek met zilveren broekstukken.

In Twenthe en in de omgeving van Kampen dragen sommige, voornamelijk oudere vrouwen nog de knipmuts of kornetmuts bij een zwarte, verboerste modejapon of bij een zwarte rok met dito schootjak en schoot.

Gelderland. Langs de kust van het Veluwemeer (Doornspijk, Hierden-Nunspeet, Oldebroek) vertoont de ook daar schaarser wordende klederdracht veel overeenkomst met die van Staphorst. In de week lopen de vrouwen hier met het blote oorijzer van zilver met kleine gouden krullen. In deze plaatsen wordt echter ook door een gedeelte van de bevolking hetzelfde gedragen als in de Achterhoek, d.w.z. de bekende ‘japon’ met een knipmuts. Utrecht. Op het platteland wordt hier en daar nog een hul gedragen bij een zwarte japon.

Het best vindt men de oude dracht nog bij Bunschoter en Spakenburgse vrouwen. Hier is kenmerkend de stijf uitstaande kraplap van gebloemd katoen. Noord-Holland. In deze prov. trekken Marken en Volendam de aandacht. Op Marken kent men voor de verschillende feestdagen steeds iets anders, al wordt de traditie aangetast. Het ‘trouwpak’ van de bruid is b.v. zwart, maar van dezelfde snit als het kostuum dat normaliter gedragen wordt.

Een opvallend kledingstuk, waarvan men slechts een deel in de taille te zien krijgt, is het rijleft (rijglijf), een soort korset van donkerblauwe, wollen stof, waarop ‘rozen’ en ‘raakjes’ met felle kleuren zijn geborduurd. De hoofdbedekking is een ingewikkeld samenstel van ca. 12 losse onderdelen.

In Volendam werd het zondagse kostuum, bestaande uit kraplap en kletje, vroeger algemeen ook in de week gedragen. Ca.1900 heeft dit plaats gemaakt voor een jak. Ook alleen zondags en bij kerkgang wordt nu de kostbare hul gedragen over een zwarte ondermuts.

Op Urk dragen de vrouwen boven de 50 ook een korset, middel geheten, met daarover een kraplap, verder een oorijzer van zilver, eindigend in gouden knoppen, die in de wang drukken. Het mannenpak lijkt veel op dat der Volendammers, de broek is alleen korter.

In Huizen worden nog sporadisch twee verschillende drachten gedragen: oorijzeren kornetdracht. Bij de oorijzerdracht ziet men de vrouw in een jak met ballonmouwen, rok en schort, en bij de kornetdracht in een japon met schort. De staart van de kornetmuts valt als een waaier over de rug.

De klederdrachten in de Zaanstreek zijn reeds lang verdwenen. Zij waren bijzonder kostbaar, zowel wat de stoffen betreft als ten aanzien van de sieraden, die dikwijls met diamanten waren bezet. Typerend als hoofddracht was de kaper.

Zuid-Holland. Scheveningen en Katwijk hebben jak, rok, schort en schoudermantel en het daagse mutsje. Vorm en plaats van het oorijzer en de hierbij behorende muts verschillen echter sterk. Bij de Katwijkse vrouw eindigt het ijzer op de slapen, bij de Scheveningse midden op het hoofd, waar zich ook de boeken, resp. token en bijbehorende parelspelden bevinden.

Zeeland. Op Zuid-Beveland vindt men een roomskatholieke en een protestantse klederdracht. De eerste heeft fellere kleuren, terwijl de muts trapeziumvormig is, bij de tweede meer schelpvormig. Het oorijzer is een smal koperen bandje, waaraan de ‘stikken’, d.w.z. rechthoekige gouden plaatjes, bevestigd zijn. Om de hals wordt een snoer gedragen, bestaande uit zeven strengen forse bloedkoralen en een plat gouden slot in de nek. Het kostuum bestaat uit hemdrok, kraplap, hier beuk genaamd, doek en jak, dat sinds ca.1890 is uitgelaten.

Op Walcheren sluit de klederdracht van Nieuwen Sint-Joostland, wat de vrouwen betreft, aan bij die van Zuid-Beveland, m.n. oorijzer en sieraden vertonen overeenkomst. Het oorijzer bestaat eveneens uit een smal bandje, maar de uiteinden zijn cilindervormige, spiraalsgewijze gewonden gouden ‘krullen’.

In Axel ziet men nog slechts enkele oude vrouwen in klederdracht: de doek is enorm uitgegroeid en rijst van de schouders af omhoog tot halverwege het gezicht, de beuk is versierd met kralen van allerlei soort, grootte en kleur. Men draagt hetzelfde ijzer als op Walcheren, maar iets kleiner. De krullen vallen op het voorhoofd. De mannendracht van ZuidBeveland, Walcheren en Axel is praktisch gelijk. Noord-Brabant en Noord-Limburg. Alleen oudere vrouwen dragen nog klederdracht.

In de Baronie van Breda werd bij een gekleurde jurk (b.v. donkerrood, -groen enz.) een muts gedragen met een zeer ruime bol, waarop de zgn. ‘kroon’ werd gezet. Deze kroon is in principe hetzelfde als de ‘poffer’ van de Meierij van ’s-Hertogenbosch en de ‘toer’ van Noord-Limburg; op een stevige ondergrond worden kunstbloemetjes gehecht. De kroon is geheel wit en minder breed dan de poffer. Deze is forser en er is enig groen en roze in verwerkt. Op de rug hangen brede witte of crème linten af met ingeweven bloempatronen en met of zonder franje. In enkele plaatsen wordt over de poffer tule bevestigd.

De hieronder gedragen muts bestaat uit een bol en een lange staart, die eveneens op de rug neerhangt. De ‘toer’ bestaat uit bloemen van een soort batist. [S. J.van der Molen] BELGIË Ook in België heeft in de loop van de 19e eeuw de regionale dracht sterk terrein verloren. De oude Vlaamse en sommige Waalse steden geven nog hoogst zelden de kapmantel, de neusdoek of de muts te zien, maar vnl. bij ouderen. Bij wijze van folklore of toeristisch amusement worden de oude gelegenheidsgewaden nog wel gedragen. De Kempen en delen van de Ardennen houden nog delen van klederdracht in ere (b.v. de faas en toekel van de mannen te Essen).

Pelerine, trekmuts, neusdoek en kapmantel worden in het algemeen op zwarte jurk of rok gedragen. LITT: C.Voorbergh, Erfenis van eeuwen (3e dr. 1960); S.J.v.d.Molen, Levend volksleven (1961); S. J.v.d.Molen, De Fryske klaeijinge (1965); J.de Bree, Kostuum en sieraad in Zeeland (1967); F. W.S.van Thienen, J.Duyvetter, Klederdrachten (2e dr. 1968); C.Nieuwhoff e.a., Klederdrachten (1975).

< >