[Gr. kosmos, (wereld)orde, gonos, geboorte], v. (—ën), voorstelling omtrent het ontstaan van de wereld.
(e) Voorstellingen omtrent het ontstaan van de wereld zijn historisch doorgaans nauw met de religie verbonden: zij bedoelen de macht van de scheppergoden te verheerlijken. De wereld, waarvan de schepping wordt verhaald, is aanvankelijk die van de onmiddellijke ervaring en dan nog dikwijls beperkt tot de voor de mens nuttige wereld: aarde, rivieren, bomen, zon, wind, regen enz. Naarmate de gezichtseinder zich uitbreidt, wordt de kosmogonische voorstelling wijder. Honderden mythen en verhalen met zeer verschillende inhoud vertellen van het ontstaan der wereld. Meestal wordt de →chaos daarin gezien als de oorsprong van alles. In de meeste gevallen heeft de latere mythologie de oorspronkelijke eenvoudige voorstellingen bewerkt en onderling versmolten.
De eerste pogingen tot een kosmogonie op natuurwetenschappelijke basis vindt men ca.500 v.C. bij de Grieken (→Empedokles; →Platoon; →kosmos). Wetenschappelijk werd de kosmogonie pas eind 17e eeuw, toen Newton stelde dat de zon en de vaste sterren uit een oermaterie zouden kunnen zijn ontstaan. De kosmogenetische beschouwingen van de 18e—19e eeuw hielden zich voornamelijk bezig met het ontstaan van het planetenstelsel, waarmee het woord kosmogonie in een wat engere betekenis werd gebruikt. De wetenschappelijke kosmogonie ging allengs →kosmologie heten.
LITT: C.Blacker en M.Loewe (red.), Ancient cosmologies (1975).