Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kooi

betekenis & definitie

v./m. (-en),

1. gebouwtje of deel van een gebouw als nachtverblijf of vast verblijf voor huisdieren, m.n. voor schapen en kippen: schaapskooi;
2. slaapplaats op een schip, m.n. een daartoe met planken af geschoten ruimte (vaste —), een bed, of (bij uitbreiding) een hangmat: een kajuit met zes kooien; naar (de) — gaan, ook in het algemeen voor: naar bed gaan; de hangmatten die als slaapplaats dienen, worden overdag opgerold: kooien af (afnemen); kooien op (opbrengen); de kooien sjorren;
3. met traliewerk of gaas afgesloten of daarmee geheel omgeven ruimte, hok, als verblijfplaats voor dieren: in de diergaarde zaten de beesten in kooien; een ijzeren

voor leeuwen; een papegaai in een koperen —; de schoonmaken; oneig. als symbool van gevangenschap;

4. voorwerp of samenstel dat lijkt op een kooi als onder 3., →lagerkooi; koker van gaas voor jonge bomen; liftbak, m.n. in mijnen; doel met net, bij het voetbalspel en m.n. een klein doel, zoals bij ijshockey in gebruik; geraamte van een benzinelamp; (bouwkunde) vooraf buiten de bekisting opgebouwde wapening van betonnen balken enz.; inrichting om vogels, m.n. eenden te vangen, eendenkooi.

< >