Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

koker, voorwerp

betekenis & definitie

m. (s),

1. een in beginsel cilindervormig, vervolgens ook hoekig, langwerpig hol voorwerp, open, gesloten of afsluitbaar aan beide of aan een van de uiteinden, soms ook een platte doos met schuifdeksel (griffelkoker): een opgerolde kaart in een kartonnen —; een ivoren kokertje met naalden; sigaren, sigarettenkoker; (fig.) veel pijlen in zijn — hebben, in verschillende vakken bedreven zijn, (ook) vele treffende redenen gereed hebben; dit komt niet uit zijn , niet uit zijn eigen brein; ook: is niet door hem ingegeven; (gew.: zegsw.) steek dat in je knoop dat in je oren; als vast, beschuttend omhulsel: de jonge bomen staan vaak in kokers; (aardewerkfabricage) vuurvast aarden omhulsel waarin aardewerk gebakken wordt;
2. voorwerp om iets in te steken of waarin iets van nature vastzit,

schede, huls;

3. cilindervormige of vierkante buis, waardoor iets heen stroomt of bewogen wordt: in de muur is een — voor luchttoevoer; de — is verstopt; ondergrondse buis voor de lozing of inlating van wa ter: het water stroomt door een onder de dijk door.

< >