Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kogel

betekenis & definitie

m. (s),

1. vroeger bolvormig, thans lang werpig, cilindervormig, massief projectiel met min of meer spitse punt, soms voorzien van een stalen mantel, waarmee uit handvuurwapens geschoten wordt, vroeger ook uit kanonnen; in niettechnische zin projectiel in het algemeen, ongeacht vorm of samenstelling, m.n. het afgeschoten, vliegende en treffende projectiel (e): loden kogels; een patroon bestaat uit huls, lading en —; ook met gloeiende kogels; iemand of zich een — door het hoofd jagen, voor de kop schieten; de is door de kerk, de beslis sing is gevallen, nu is er niets meer aan te doen; (metonymisch) schot met een kogel: tot de ver oordeeld zijn, om doodgeschoten te worden; de — krijgen;
2. (germ.) bol, bal;
3. het uitwendige ge wricht tussen pijp of scheenbeen en kootbeen van een paard of een rund: slap in de kogels; een van de grote trekspieren van de dij bij een slachtdier, waarvan biefstuk gemaakt wordt.

(e) De ronde massieve kogel was vroeger het enige projectiel. De eerste kanonskogels waren van steen, later van gegoten ijzer. Zij werden meermalen op houten kogelklossen bevestigd. Ook gebruikte men gloeiende kogels en kettingkogels om houten sche pen in brand te schieten en de tuigen te vernielen, →projectiel.

< >