I. (kliefde, heeft gekliefd),
1. (overg.) vaneen doen gaan, splijten door zich snel te bewegen door (met de gedachte dat daarbij de scheiding niet blijft bestaan) : de vogel klieft de lucht; het schip klieft de baren; 2. (onoverg.) zich laten splijten;
II. (gew.) (kloof, heeft gekloven), (overg.) splijten van hout.