Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kleden

betekenis & definitie

(kleedde, heeft gekleed),

I. (overg.)
1. van zaken die tot lichaamsbedekking dienen voorzien: ik zal jou nu eens netjes —; een van de zeven werken van barmhartigheid is het — van de naakten;
2. (iemand) kleren aandoen: de baby, de bruid —; (r.k.) gekleed worden, het priesterof ordekleed ontvangen; in het algemeen van bekleedsel voorzien; in de scheepvaart: omwoelen met zeildoek;
3. (fig.) van gedachten en gevoelens, ze vorm geven, ze aldus voordragen, ‘hakleden’: de vorm waarin hij zijn mededelingen kleedt;
4. zich —, zijn kleren aantrekken: hij heeft veel tijd nodig om zich te -; m.n. zich behoorlijk aankleden; de kleren aandoen die bij een bepaalde gelegenheid gebruikelijk zijn of gevorderd worden: ik ga zó mee, ik moet mij alleen nog even —; zich voor het diner; meteenbep. van de wijze waarop men zich soms kleedt: zich warm, luchtig, op zijn zondags —; ook om uit te drukken dat men gewoon is zulke kleren te dragen als de bepaling noemt: zich eenvoudig, zedig, naar de laatste mode —; zij kleedt zich goed, toont smaak in de keuze, de kwaliteit van haar kleren;

II. (onoverg.) van zaken, op de genoemde wijze aan het lijf zitten, het genoemde effect hebben: die mantel, die hoed kleedt u goed; ook met subjectsverwisseling: zij kleedt goed, de kleren vallen altijd goed bij haar.

< >