v., de sterfte van kinderen van 0-14 of 19 jaar, onderverdeeld naar leeftijd inperinatale sterfte, zuigelingensterfte, kleutersterfte, schoolkindersterfte en eventueel adolescentensterfte.
(e) De perinatale sterfte is de som van doodgeborenen en van overledenen beneden de leeftijd van een week. Deze sterfte wordt in belangrijke mate door vroeggeboorte beheerst (d.i. geboortegewicht van 2500 g of minder, onafhankelijk van zwangerschapsduur; vrucht van 36 volledige zwangerschapsweken of minder). De doodgeboorte is in Nederland tussen de twee wereldoorlogen vrijwel hetzelfde gebleven (25 0/00); na 1945 is geleidelijk een daling opgetreden tot 8,8 0/00 (1974), en de eerste-weeksterfte in 1974 is 6,6 0/00 geworden. De perinatale sterfte is van 34 0/00 (1950) tot 15,4 0/00 (1974) gedaald. De doodgeboorte is nu kleiner dan de zuigelingensterfte (in 1965 was dit ongeveer gelijk) en de eerste-weeksterfte vormt bijna 2/3 deel van de zuigelingensterfte (11,2 0/00). Alle hoofdgroepen van de perinatale sterfte zijn bij de daling betrokken: geboorteletsels, onvoldragenheid, aangeboren afwijkingen, →erytroblastosis foetalis en andere ziekten van de pasgeborene.
De zuigelingensterfte omvat de eersteweeksterfte en de post-neonatale sterfte (1-51 weken); laatstgenoemde is de laatste tien jaar niet meer gedaald, zodat de daling van de zuigelingensterfte het gevolg is van de daling van de eersteweeksterfte . De betekenis van ziekten van de ademhalingswegen en longen en vooral van infectieziekten is daarbij snel afgenomen. De aangeboren afwijkingen dalen echter nauwelijks en worden daarom relatief steeds belangrijker (30-50 % van het totaal).
De zuigelingensterfte ligt hoger dan de algemene sterfte door factoren als kleiner weerstandsvermogen, milieucondities (hogere sterfte in lagere welstandsgroepen), voeding, enz. De kleutersterfte (aantal overleden kinderen van 1-4 jaar) is altijd veel lager geweest dan de zuigelingensterfte. Bij de kleutersterfte zijn ongevallen vaak de oorzaak: bij jongens 38 % en bij meisjes 29 %. Acute ziekten zijn als doodsoorzaak vrijwel verdwenen. Ook de kleutersterfte is nog steeds aan het dalen. De schoolkindersterfte (aantal overleden kinderen van 5-14 jaar) ligt voor jongere kinderen (5-9 jaar) en voor jongens hoger dan resp. voor oudere kinderen en meisjes.
De sterfte tussen 10 en 15 jaar is de laagste van alle leeftijdsgroepen. De oorzaken zijn vooral ongevallen. De perinatale sterfte en de zuigelingensterfte zijn, op Zweden na, in Nederland de laagste ter wereld. De daling is nog niet tot stilstand gekomen. Vooral intensivering van de zorg voor de (aanstaande) moeder en de pasgeborene moet in dit verband van groot belang worden geacht.